De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 september 2025, ECLI:NL:RBOBR:2025:5719 gaat over de last onder dwangsom die is opgelegd voor bodemverontreiniging door lekkende mestzakken op een perceel in de gemeente Eindhoven. De opgelegde last onder dwangsom had betrekking op het saneren van als gevolg van lekkende mestzakken ontstane bodemverontreiniging. Een mestzak is lek geraakt waarbij een deel van de inhoud in de ondergelegen bodem en de naastgelegen sloten terecht was gekomen.

De handhavingsgrondslag was de algemene zorgplicht van artikel 1.7 (onder b) van de Omgevingswet. Dit artikel bepaalt dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving, is verplicht:
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen,
b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken,
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de bodemprocedure verschillende vragen voorliggen. Zo zijn partijen verdeeld over de vraag of de vastgestelde verontreiniging van de grond ook nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving heeft en of verzoekster als vervoerder van het spuiwater wel kan worden aangemerkt als overtreder. De procedure was ten tijde van de zitting onvoldoende uitgekristalliseerd om daarover een voorlopig rechtmatigheidsoordeel uit te spreken. Het belang van het college bij een afwijzing van de schorsing, is daarin gelegen dat het wil voorkomen dat verdere milieuschade ontstaat. Naar het oordeel van het college kan het toewijzing van een schorsing namelijk betekenen dat de verontreiniging steeds dieper in de bodem zakt en in het grondwater terecht zal komen. Daardoor zal ook meer grond afgevoerd moeten worden. Om dit te voorkomen dient de grond volgens het college zo snel mogelijk afgevoerd te worden naar een erkende verwerker. Het belang van verzoeker is daarin gelegen dat hij zonder het treffen van een voorlopige voorziening hoge kosten zal moeten maken doordat hij de grond af zal moeten voeren naar een erkend verwerker.
De voorzieningenrechter ziet, bij afweging van de belangen, aanleiding om de verzochte voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter neemt hierbij in ogenschouw dat er voor verzoekster niet onaanzienlijke kosten mee zijn gemoeid indien zij al hangende de bodemprocedure uitvoering aan de last zou moeten geven om door een erkende aannemer de bedoelde grond af te laten voeren. Verder ziet de voorzieningenrechter geen zwaarwegende milieubelangen die maken dat de uitvoering van de last zodanig spoedeisend is, dat de uitspraak in de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat het college inmiddels de begunstigingstermijn al met een jaar heeft verlengd en op zitting heeft aangegeven dat de situatie (nog) niet dermate spoedeisend is geweest dat het college daarom is overgegaan tot het toepassen van bestuursdwang.
Bij besluit van 5 november 2024 heeft het college aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd. Het college heeft, voor zover van belang verzoekers gelast om deze overtreding te beëindigen en beëindigd te houden door bijvoorbeeld de bodem te saneren conform het plan van aanpak van 28 mei 2024 (ontvangen op 6 september 2024). Wanneer na 23 december 2024 wordt geconstateerd dat de bodem nog steeds verontreinigd is, wordt een dwangsom verbeurd van € 24.000 per constatering met een maximum van een constatering per week tot een maximum te verbeuren bedrag van € 72.000.
Op 12 november 2024 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 10 maart 2025.
Op 4 februari 2025 is nogmaals verzocht om de begunstigingstermijn te verlengen omdat ook 10 maart 2025 niet haalbaar is.
Verzoekster is een bedrijf dat vloeistoffen vervoert zoals spuiwater met een tankwagen. Op verschillende dagen in maart (7,12 21,22,23) heeft zij spuiwater bij verschillende ondernemingen opgehaald en vervoerd naar een perceel aan de [adres] in [plaats] (kadastraal bekend als [nummer]), dat in eigendom is van de gemeente Eindhoven. Het perceel wordt gehuurd door [naam]. [naam] had op dat perceel drie mestzakken opgeslagen. Verzoekster heeft het spuiwater op meerdere (hiervoor aangegeven) dagen gelost in deze mestzakken.
Op 29 maart 2024 heeft een medewerker van de gemeente Eindhoven een melding ingediend bij de milieuklachtencentrale van de omgevingsdienst Zuid Oost Brabant (ODZOB) met betrekking tot de [adres] in [plaats]. Er is gemeld dat aan de [adres] te [plaats] een mestzak lek was geraakt waarbij een deel van de inhoud in de ondergelegen bodem en de naastgelegen sloten terecht was gekomen.
Er is contact opgenomen met verzoekers als eigenaar van de mestzakken en [naam] is ter plekke gekomen. Er heeft vervolgens een spoedsanering plaatsgevonden. De sloot is voor de overgang in [adres] gedempt. De (resterende) inhoud van de mestzak is geleegd in een andere mestzak en is verwijderd. Met [naam] zijn nadere afspraken gemaakt om het bovenste gedeelte van de verzadigde leemgrond af te graven en af te voeren, de vloeistoffen in en rondom de sloot op te zuigen, het maaisel uit de sloten te verwijderen. Deze maatregelen zijn ook uitgevoerd.
Op 6 september 2024 is een plan van aanpak ontvangen door de ODZOB. Daaruit volgt dat ondanks de spoedsanering is gebleken dat een restverontreiniging van ammonium en sulfaat is achtergebleven. Uit het rapport van Strukton blijkt dat de grond aanvullend afgegraven moet worden omdat deze niet meer te saneren is en als afval afgevoerd moet worden. De omvang van de verontreiniging in de bodem is vooralsnog geschat op 500 kuub, het verontreinigde slib in de westelijke watergang op 12 kuub en in de verontreinigde bodem in de zuidelijke greppel op 40 kuub. Ten oosten van de rijbaan zijn ook verontreinigingen aangetoond, maar hier is geen omvang vastgesteld.
Verzoekster heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. De begunstigingstermijn liep tot 21 april 2025. Deze termijn is al verlopen. Het college is bereid te wachten totdat op het verzoek om voorlopige voorzieningen is beslist, maar het college is niet bereid om langer te wachten. Dat betekent dat verzoekster, nu de begunstigingstermijn is verlopen, onmiddellijk aan de last onder dwangsom moeten voldoen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de bodemprocedure verschillende vragen voorliggen. Zo zijn partijen verdeeld over de vraag of de vastgestelde verontreiniging van de grond ook nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving heeft en of verzoekster als vervoerder van het spuiwater wel kan worden aangemerkt als overtreder. De procedure was ten tijde van de zitting onvoldoende uitgekristalliseerd om daarover een voorlopig rechtmatigheidsoordeel uit te spreken. De bodemprocedure is daarvoor de geëigende procedure.
De voorzieningenrechter beoordeelt het verzoek daarom aan de hand van een belangenafweging. Zij weegt de belangen van verzoekster die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van het college die pleiten tegen het treffen daarvan tegen elkaar af. Het belang van het college bij een afwijzing van de schorsing, is daarin gelegen dat het wil voorkomen dat verdere milieuschade ontstaat. Naar het oordeel van het college kan het toewijzing van een schorsing namelijk betekenen dat de verontreiniging steeds dieper in de bodem zakt en in het grondwater terecht zal komen. Daardoor zal ook meer grond afgevoerd moeten worden. Om dit te voorkomen dient de grond volgens het college zo snel mogelijk afgevoerd te worden naar een erkende verwerker.
Het belang van verzoeker is daarin gelegen dat hij zonder het treffen van een voorlopige voorziening hoge kosten zal moeten maken doordat hij de grond af zal moeten voeren naar een erkend verwerker.
De voorzieningenrechter ziet, bij afweging van de belangen, aanleiding om de verzochte voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter neemt hierbij in ogenschouw dat er voor verzoekster niet onaanzienlijke kosten mee zijn gemoeid indien zij al hangende de bodemprocedure uitvoering aan de last zou moeten geven om door een erkende aannemer de bedoelde grond af te laten voeren. Verder ziet de voorzieningenrechter geen zwaarwegende milieubelangen die maken dat de uitvoering van de last zodanig spoedeisend is, dat de uitspraak in de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat het college inmiddels de begunstigingstermijn al met een jaar heeft verlengd en op zitting heeft aangegeven dat de situatie (nog) niet dermate spoedeisend is geweest dat het college daarom is overgegaan tot het toepassen van bestuursdwang.
Noot Y. Schönfeld
Dit is de tweede gepubliceerde uitspraak over handhaving van de algemene zorgplicht van artikel 1.7 Omgevingswet. Op 2 september 2025 deed de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2025:7400) voor het eerst een uitspraak over een handhavingsbesluit dat is gebaseerd op de algemene zorgplicht van artikel 1.7 Omgevingswet.
Ook het handhavingsbesluit in de uitspraak van de rechtbank Gelderland hield bij de voorzieningenrechter vooralsnog nog geen stand. Meer over deze uitspraak is te lezen in mijn blogartikel over deze uitspraak: https://omgevingsweb.nl/samenvatting/uitspraak-handhaving-algemene-zorgplicht-art-1-7-omgevingswet/
Naast algemene zorgplichten (zoals in deze uitspraak aan de orde was en ook in de uitspraak van de rechtbank Gelderland) bestaan er in het Bal, het Bbl en de Bruidsschat ook specifieke zorgplichten, waarover inmiddels al een aantal uitspraken zijn gewezen. Handhaving van de specifieke zorgplichten is, mits goed gemotiveerd, in bepaalde uitspraken reeds succesvol gebleken (zie o.a.: Rb. Rotterdam 16 juli 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:8628, Rb. Noord-Nederland 12 juni 2025, ECLI:NL:RBNNE:2025:2278 en Rb. Oost-Brabant van 22 juli 2025, ECLI:NL:RBOBR:2025:3947).
Het handhaven op de algemene zorgplicht van artikel 1.7 Omgevingswet lijkt dus vooralsnog toch moeilijk. In de juridische literatuur (zie o.a. J.K. van de Poel, 'Zorgplichten voor het milieu onder de Omgevingswet', M en R 2019/72, p. 471 en F.P.C.L. Tonnaer, 'Zorgplicht: omgevingsrechtelijk instrument van de toekomst', Tijdschrift voor Omgevingsrecht 2019, nr. 3, p. 93) is reeds voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderkend dat het direct handhavend optreden op grond van de algemene zorgplicht lastig zal worden. Met de uitspraken die tot nog toe zijn gewezen over de toepassing van de algemene zorgplicht van artikel 1.7 Omgevingswet lijkt dit nu te worden bevestigd.