De Rechtbank Den Haag oordeelt in de uitspraak van 7 november 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:18420, exceptief toetsend, dat het college van Gedeputeerde Staten (“GS”) bevoegd waren handhavend op te treden tegen het niet naleven van de aan de tijdelijke Waterwetvergunning verbonden voorwaarden. Aanleiding voor dit oordeel was een geschil over twee besluiten ter invordering van verbeurde dwangsommen wegens het niet voldoen aan een inmiddels onherroepelijke last onder dwangsom.
Die lastgeving strekte tot (i) beëindiging van de werking van het geplaatste open bodemenergiesysteem, (ii) het herstellen van het oorspronkelijke bodemprofiel en (iii) het toesturen van het bewijs van de afdichtingswerkzaamheden en de afvulstaten van de bronnen. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbesluiten in beginsel niet met succes gronden naar voren kan brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen; dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als vaststaat dat er geen overtreding is gepleegd of betrokkene geen overtreder is (vgl. de Afdelingsuitspraak van 15 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2070). Volgens de rechtbank valt onder de vergunningplicht van art. 6.4, eerste lid, aanhef en onder b, Waterwet niet alleen de feitelijke onttrekking van grondwater, maar ook de daarmee onlosmakelijk verbonden aanleg van het bodemenergiesysteem met doorboring van waterscheidende grondlagen en aanleg van ondergrondse pijpleidingen. Verweerder was derhalve bevoegd om bij het verlenen van de tijdelijke vergunning voorschriften te stellen ten aanzien van de aanleg én het ongedaan maken van de ondergrondse installaties na beëindiging van de winning na afloop van de looptijd van de vergunning. De in de tijdelijke vergunning opgenomen voorschriften met betrekking tot het afdichten en de verslaglegging daarvan passen binnen dit kader. Nu eiseres die voorschriften na afloop van de tijdelijke vergunning niet is nagekomen, is sprake van een overtreding van de vergunningvoorschriften en van art. 6.4, eerste lid, aanhef en onder b, Waterwet. Naar het oordeel van de rechtbank mochten GS het afdichten en de verslaglegging daarvan daarom ook in de last onder dwangsom opnemen. Het betoog van eiseres dat GS zich met de opgelegde last ‘excessief formalistisch’ opstellen en de overtreding van geringe ernst is vinden geen ingang bij de rechtbank. De rechtbank overweegt dat, gelet op de conclusie van de Staatsraad Advocaat-Generaal Wattel van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1152), sprake is van excessief formalisme als materieel wel aan de last voldaan is en het bestuursorgaan zich op een procedureel punt(je) stelt. Daarvan is in dit geval geen sprake. Vanwege de kans op vervuiling van het schone eerste watervoerend pakket merkt de rechtbank het niet (tijdig) afdichten van de bronnen evenmin aan als een overtreding van geringe betekenis.