De Hoge Raad oordeelt in zijn arrest van 28 maart 2025 (ECLI:NL:HR:2025:467) dat handelingen of toezeggingen van (leden van) het college van burgemeester en wethouders (“college”) en van ambtenaren niet aan de gemeenteraad kunnen worden toegerekend, enkel en alleen omdat de gemeenteraad (“raad”) hiervan nadien geen afstand heeft genomen.
Aanleiding voor dit oordeel was een geschil over de tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten op een recreatiepark. De exploitant van het park vordert een civielrechtelijke verklaring voor recht dat de gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, omdat de raad een (inmiddels onherroepelijk) bestemmingsplan heeft vastgesteld dat voorziet in minder huisvestingsplekken dan eerder door twee wethouders en twee gemeenteambtenaren aan hem is toegezegd. Naar het oordeel van de Hoge Raad kan de toezegging in dit geval niet worden toegerekend aan de gemeenteraad. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. het arrest van HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1737) en de Afdeling (vgl. de uitspraken van 9 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1639, 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1175 en ABRvS 6 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2227) volgt dat, waar de raad het bevoegde bestuursorgaan is, handelingen van (leden van) het college en van gemeenteambtenaren slechts aan de gemeenteraad kunnen worden toegerekend als laatstgenoemde blijk heeft gegeven van instemming met die handelingen. Alleen in dat geval mag de betrokkene op goede gronden veronderstellen dat deze personen de opvatting van de gemeenteraad vertolken. De reden daarvoor is dat moet worden voorkomen dat afbreuk wordt gedaan aan de ruimte van de democratisch gekozen gemeenteraad om een eigen belangenafweging te maken. In dit geval is naar het oordeel van de Hoge Raad van de vereiste instemming niet gebleken, zodat de uitlatingen niet aan de raad kunnen worden toegerekend.