Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Uitspraak: intrekkingsbevoegdheid omgevingsvergunning art. 5.19 Wabo komt overeen met art. 18.10 Omgevingswet

Op 4 juni 2025 heeft de rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2025:2456) een uitspraak gedaan over de intrekking van een omgevingsvergunning vanwege het verlenen van de vergunning op basis van verkeerde informatie en het niet naleven van de vergunningvoorschriften.

4 June 2025

Eisers vinden dat de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van vijf woningen moet worden ingetrokken. Zij beroepen zich hierbij op artikel 5:19 Wabo. Volgens eisers is de omgevingsvergunning namelijk op basis van verkeerde informatie verleend en zijn aan de vergunning verbonden voorschriften niet nageleefd. Het college is het hier niet mee eens en vindt dat er geen grond bestaat om de omgevingsvergunning op grond van dit artikel in te trekken.

In het bestreden besluit heeft het college een wijziging van de grondslag van het besluit opgenomen. Het college stelt dat het verzoek om intrekking van de vergunning ten onrechte is beoordeeld op de grondslag van artikel 18.10 van de Omgevingswet, dat had artikel 5.19 van de Wabo moeten zijn. Het college stelt verder dat de toets die het college had moeten maken overeenkomt met de toets die in het primaire besluit en in het advies van de commissie is gedaan, omdat artikel 18.10 van de Omgevingswet grotendeels overeenkomt met artikel 5.19 van de Wabo. Om die reden volgt de rechtbank eisers niet in het standpunt dat het vermelden van het verkeerde wetsartikel in het advies van de commissie een motiveringsgebrek in het bestreden besluit oplevert.

Op 30 september 2022 heeft het college aan [derde belanghebbende] B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van vijf woningen op het adres [adres] in [plaats] . Deze omgevingsvergunning is in bezwaar in stand gebleven en staat inmiddels in rechte vast.

Op 23 november 2023 is door eisers een verzoek ingediend om de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van de woningen in te trekken. Met het besluit van 22 januari 2024 is het verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning afgewezen. Tegen dit besluit is op 1 maart 2024 bezwaar gemaakt door eisers.

Met de beslissing op bezwaar van 9 juli 2024 (het bestreden besluit) is het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en heeft het college, onder wijziging van de grondslag, de afwijzing van het verzoek tot intrekking in stand gelaten. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld.

In de bezwaarprocedure over de verleende omgevingsvergunning was aan de orde of er een aanhaakplicht gold. Ten tijde van de aanvraag om de omgevingsvergunning en ten tijde van het nemen van het primaire besluit was door vergunninghouder geen ‘aanvraag ontheffing Wnb’ gedaan bij het college van gedeputeerde staten (hierna: GS) van de provincie Utrecht. Tijdens de bezwaarprocedure is gebleken dat er (mogelijk) nog een Wnb-toestemming (lees: ontheffing) nodig was. Het college had vergunninghouder laten weten dat het primaire besluit in stand kon blijven als hij deze ontheffing aan zou vragen bij GS voordat de beslissing op bezwaar was genomen. Zou vergunninghouder niet om ontheffing verzoeken bij GS, dan zou de zogenoemde ‘aanhaakplicht’ gelden en zou het primaire besluit herroepen dienen te worden omdat in dat geval niet de reguliere procedure van toepassing was maar de uitgebreide procedure (op grond van artikel 6.10a, eerste lid, ban het Bor jo artikel 3.10, eerste lid, onder e, van de Wabo jo artikel 2.27 van de Wabo). Vergunninghouder heeft vervolgens deze aanvraag voor ontheffing alsnog ingediend bij GS. Omdat de ontheffing gedurende de bezwaarprocedure alsnog is aangevraagd, bleef de reguliere procedure van toepassing. Met aanvulling van de motivering is de verleende omgevingsvergunning vervolgens in stand gebleven. Na de beslissing op bezwaar heeft vergunninghouder de aanvraag voor de Wnb-ontheffing weer ingetrokken. Wel is door vergunninghouder na deze intrekking opnieuw een aanvraag ingediend onder de Omgevingswet voor een flora-en fauna-activiteit, welke is verleend met het besluit van 15 augustus 2024. Dit besluit staat inmiddels in rechte vast.

Eisers vinden dat de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van vijf woningen moet worden ingetrokken. Zij beroepen zich hierbij op artikel 5:19 Wabo. Volgens eisers is de omgevingsvergunning namelijk op basis van verkeerde informatie verleend en zijn aan de vergunning verbonden voorschriften niet nageleefd. Het college is het hier niet mee eens en vindt dat er geen grond bestaat om de omgevingsvergunning op grond van dit artikel in te trekken.

Per 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat vóór die datum de aanvraag voor intrekking van de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dit volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet.

De wet bepaalt dat een bestuursorgaan een vergunning geheel of gedeeltelijk kan intrekken als de vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend of wanneer de aan de vergunning verbonden voorschriften niet zijn of worden nageleefd (artikel 5:19, eerste lid, onder a en onder c, van de Wabo).

Eisers hebben aangevoerd dat sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit omdat door het college in hun primaire besluit wordt verwezen naar het verkeerde wetsartikel. Ook baseert de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Soest (hierna: de commissie) zich in zijn advies op artikel 18.10 van de Omgevingswet. Nu het college in het bestreden besluit verwijst naar het advies van de commissie, berust dit besluit op onjuiste gronden. Ook is in het bestreden besluit ten onrechte niet op alle bezwaargronden ingegaan, nu de intrekkingsgrond uit artikel 5:19, eerste lid, onder a van de Wabo niet wordt besproken.

In het bestreden besluit heeft het college een wijziging van de grondslag van het besluit opgenomen. Het college stelt dat het verzoek om intrekking van de vergunning ten onrechte is beoordeeld op de grondslag van artikel 18.10 van de Omgevingswet, dat had artikel 5.19 van de Wabo moeten zijn. Het college stelt verder dat de toets die het college had moeten maken overeenkomt met de toets die in het primaire besluit en in het advies van de commissie is gedaan, omdat artikel 18.10 van de Omgevingswet grotendeels overeenkomt met artikel 5.19 van de Wabo. Om die reden volgt de rechtbank eisers niet in het standpunt dat het vermelden van het verkeerde wetsartikel in het advies van de commissie een motiveringsgebrek in het bestreden besluit oplevert.

Wel ziet de rechtbank een gebrek in het bestreden besluit omdat de bezwaargrond over de intrekkingsgrond uit artikel 5:19, eerste lid, sub a, van de Wabo niet is besproken. Op dat punt is door het college een nadere motivering gegeven in het verweerschrift. De rechtbank zal verderop in deze uitspraak beoordelen welke consequentie dit moet hebben.

Intrekkingsgrond: vergunning verleend op basis van onjuiste of onvolledige opgave 12. Eisers vinden dat de omgevingsvergunning moet worden ingetrokken omdat deze is verleend ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave (artikel 5:19, eerste lid, onder a, van Wabo). Ter onderbouwing van dit standpunt hebben zij twee voorbeelden genoemd:

  • -Voorbeeld 1: In de beslissing op bezwaar staat de volgende zinsnede: ‘Zoals in de bezwaarprocedure naar voren is gebracht, is er alsnog een Wet natuurbescherming (Wnb)-toestemming nodig’.

  • -Voorbeeld 2: Uit documenten die eisers hebben ontvangen nadat de beroepstermijn tegen de beslissing op bezwaar over de omgevingsvergunning was verlopen blijkt dat het college wist van de omstandigheid dat de directe omgeving van het bouwperceel behoorde tot het leefgebied van de das.

Uit vaste rechtspraak volgt dat voor een geslaagd beroep op deze intrekkingsgrond moet komen vast te staan dat de omgevingsvergunning is verleend wegens de onjuistheid of het ontbreken van overgelegde gegevens (zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 april 2021: ECLI:NL:RVS:2021:720, van 17 april 2021: ECLI:NL:RVS:2019:1156 en van 11 december 2013: ECLI:NL:RVS2013:2407). De rechtbank overweegt dat het ontbreken van een Wnb-ontheffing is betrokken bij de heroverweging door het college en heeft geleid tot het opnemen van de door eisers benoemde zinsnede. Ten aanzien van de documenten waaruit blijkt dat het college weet had van de leefomgeving van de das neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Het college heeft terecht gesteld dat ook al zou door de aanvrager de documenten waar eisers op doelen bewust niet bij de aanvraag zijn overgelegd, deze informatie alsnog boven water is gekomen in de bezwaarprocedure die is doorlopen. Deze informatie is meegenomen in de herbeoordeling en het college heeft desondanks de omgevingsvergunning in stand gelaten. Met deze nadere motivering is het eerder vastgestelde motiveringsgebrek, naar het oordeel van de rechtbank, hangende de beroepsprocedure alsnog hersteld. Het is de rechtbank niet gebleken dat tijdens de aanvraag of tijdens de bezwaarfase informatie is achtergehouden die zou hebben geleid tot een andere uitkomst in de beslissing op bezwaar in de procedure over de omgevingsvergunning. De beroepsgrond slaagt niet.

Op dit punt is door het college een nadere motivering gegeven in het verweerschrift. Hiermee is het gebrek, naar het oordeel van de rechtbank, hangende de beroepsprocedure alsnog hersteld.

Intrekkingsgrond: niet naleven van aan vergunning verbonden voorschrift

Eisers voeren aan dat de omgevingsvergunning dient te worden ingetrokken omdat aan de vergunning verbonden voorschriften niet zijn nageleefd (artikel 5:19, eerste lid, onder c, van Wabo). Eisers doelen hierbij op de volgende zinsnede uit de beslissing op bezwaar: ‘Wellicht ten overvloede: Om het project feitelijk uit te kunnen voeren is (naast de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit) een ontheffing van GS vereist tenzij GS tot het oordeel komt (lees komen) dat een dergelijke ontheffing niet is vereist’.

De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat het college met deze zinsnede een voorschrift heeft willen opnemen. Wat uit de opgenomen zinsnede blijkt volgt namelijk uit de wet: het is verboden om in het wild levende dieren van, in de wet nader gespecifieerde soorten, of hun voortplantingsplaatsen of rustplaatsen opzettelijk te verstoren (artikel 3.5, eerste lid en vierde lid, van de Wnb). Het is wettelijk geregeld dat GS ontheffing kunnen verlenen van dit verbod (artikel 3.8, eerste lid, van de Wnb).De rechtbank merkt de door het college opgenomen zinsnede daarom aan als een overweging ten overvloede, waarin wordt gezegd wat rechtens is. Het is namelijk zo dat deze omgevingsvergunning niet gebruikt mag worden op het moment dat er een Wnb-ontheffing nodig is en ontbreekt. Nu er geen rechtsgevolg uitgaat van de opgenomen zinsnede, vindt de rechtbank dat van een voorschrift geen sprake is. Om die reden kan er ook niet geconcludeerd worden dat er een voorschrift is overtreden. Daarom bestaat er voor het college ook geen bevoegdheid om de omgevingsvergunning op basis daarvan in te trekken. Ook deze beroepsgrond kan daarom niet slagen.

Preventief handhaven

Ten slotte hebben eisers nog aangevoerd dat het college preventief had moeten handhaven. Het beroep is echter beperkt tot het verzoek tot intrekking van de omgevingsvergunning. Om die reden valt de grond over preventief handhaven buiten de omvang van het geding. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom buiten beschouwing laten.

Conclusie

Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat (dit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb). De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Dit omdat het motiveringsgebrek hangende het beroep is hersteld en de alsnog gegeven motivering de rechterlijke toets kan doorstaan en de besluitvorming kan dragen. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek tot intrekking van de omgevingsvergunning in stand blijft.

Nu het beroep gegrond verklaard is, moet het college het door eisers betaalde griffierecht van € 187,- vergoeden

Artikel delen