Onder de Omgevingswet bestaat het instrument van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM), die onder het oude recht was vastgelegd in artikel 2.1, eerste lid, onder i Wabo jo. artikel 2.2a, tweede lid, onder d Bor jo. artikel 5.13a en 5.13b Bor niet meer. In een voor de rechtspraktijk erg interessante uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 maart 2025, ECLI:NL:RBLIM:2025:2409 wordt ingegaan op de juridische status van een nog onder de Wabo verleende OBM onder het stelsel van de Omgevingswet en daarmee of eisers nog procesbelang hebben.
Op 16 november 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder bekend gemaakt dat van rechtswege een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: OBM) is verleend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de bekendmaking van een van rechtswege verleende Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) ongegrond verklaard en de OBM in stand gelaten.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de OBM op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet in verbinding met artikel 5.1, tweede lid, van de wet en artikel 3.164 van het Bal, nadat de OBM onherroepelijk is geworden, gaat gelden als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit.
Lees hieronder meer over de belangrijkste overwegingen uit de uitspraak en daaronder een korte annotatie met verwijzingen naar de wetsgeschiedenis bij de Omgevingswet ten aanzien van het verdwijnen van het instrument van de OBM.
Zoals ter zitting met partijen is besproken is het de vraag welke betekenis de OBM (voor vergunninghouder en daarmee voor eiser) nog heeft onder de Omgevingswet nu een OBM als zodanig niet meer kan worden verleend sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Ingevolge artikel 4.13, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet geldt een ontheffing of vergunning voor een activiteit waarop een verbodsbepaling van toepassing is als bedoeld in paragraaf 5.1.1 van de Omgevingswet en die onherroepelijk is, als een omgevingsvergunning voor die activiteit.
In artikel 5.1, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.
In de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet is bepaald dat voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen, tenzij anders bepaald, wordt verstaan onder milieubelastende activiteit: “activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit”.
In artikel 3.163, eerste lid, (aanwijzing milieubelastende activiteiten) van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) wordt als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 aangewezen het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven metaalafval voor verdere recycling.
In het tweede lid van artikel 3.163 is bepaald dat de aanwijzing ook andere milieubelastende activiteiten omvat die worden verricht op dezelfde locatie die dat voorbehandelen functioneel ondersteunen.
Ingevolge artikel 3.164 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) geldt, het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.163, voor zover het gaat om het opslaan van metaalschroot of autowrakken.
Vergunninghouder heeft de inrichting, gelegen [adres 1] in [vestigingsplaats] , gewijzigd in een inrichting voor metaalrecycling – een inrichting voor de opslag van schroot. Het metaal is afkomstig van schepen. De schepen worden ter plaatse gedemonteerd en het materiaal wordt daarna verkocht.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de OBM op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet in verbinding met artikel 5.1, tweede lid, van de wet en artikel 3.164 van het Bal, nadat de OBM onherroepelijk is geworden, gaat gelden als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Tegen het ontbreken van een dergelijke omgevingsvergunning kan handhavend worden opgetreden. Eisers hebben daarom een procesbelang bij het aanvechten van rechtmatigheid van de verlening daarvan.
YS:
Onder de Omgevingswet bestaat het instrument van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets (obm), die onder het oude recht was vastgelegd in artikel 2.1, eerste lid, onder i Wabo jo. artikel 2.2a, tweede lid, onder d Bor jo. artikel 5.13a en 5.13b Bor niet meer.
Anders dan artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo kent artikel 5.1 Omgevingswet geen restcategorie omgevingsvergunningplichtige activiteiten meer die bij AMvB kunnen worden aangewezen. Dit moet worden gezien in het licht van het principe van de Omgevingswet dat de aanwijzing van vergunningplichtige activiteiten op rijksniveau alleen kan plaatsvinden als daarvoor aanleiding is gelet op de criteria, bedoeld in artikel 2.3, derde lid. Dit betekent dat voor de aanwijzing van een geheel nieuwe vergunningplichtige activiteit een wetswijziging noodzakelijk zal zijn. Met het loslaten van het begrip «inrichting» als aangrijppunt voor de vergunningplicht voor de «milieuomgevingsvergunning», en het in plaats daarvan koppelen van die vergunningplicht aan nader omschreven activiteiten, is het ook niet meer nodig om de OBM op een afzonderlijke grondslag te baseren. Die vergunning zal rechtstreeks onder de grondslag van artikel 5.1, tweede lid, onder b, komen te vallen (Kamerstukken II, 2013–2014, 33 962, nr. 3, p 486) als de milieubelastende activiteit in het Bal als vergunningplichtig is aangewezen. Een dergelijke toetsing heeft de rechtbank Limburg in de aangehaalde uitspraak dus verricht.
Een deel van de OBM-vergunningen is dus in het nieuwe stelsel omgezet naar een reguliere omgevingsvergunningen voor een milieubelastende activiteit (Staatsblad 2020, nr. 400, p. 1917).
Als een omgevingsvergunning voor een 'milieubelastende activiteit' wordt in de Omgevingswet ook aangemerkt een deel van de huidige 'omgevingsvergunning beperkte milieutoets' (hierna: OBM). De OBM is een vergunning zonder voorschriften (artikel 5.13a Besluit omgevingsrecht): die voorschriften staan in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Artikel 2.2a Besluit omgevingsrecht (Bor) wees de categorieën activiteiten aan die – in de woorden van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder i, Wabo – 'van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving'. Voor de zogenaamde OBM-mer (vergunning milieubelastende activiteit die alleen wordt getoetst op mer-plicht) geldt dat deze OBM onder de Omgevingswet aangemerkt zal worden als 'omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit' met het daarbij behorende toetsingskader (Kamerstukken II, 2017–2018, 34 986, nr. 3, p. 477).
In de nota van toelichting bij het Bal (Staatsblad 2018, nr. 293, p. 665) staat hieromtrent nog het volgende. In artikel 2.2a van het Bor waren de activiteiten opgenomen waarvoor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (obm) moest worden aangevraagd. Deze vergunning komt in de Omgevingswet en de uitvoeringsregelgeving als zodanig niet terug. De voormalige obm-activiteiten zijn aangewezen als gevallen waarvoor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is vereist.
Onder de Wabo bestond naast de omgevingsvergunning voor de inrichting op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, ook zogenoemde omgevingsvergunning beperkte milieutoets (obm) op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, die deels vergelijkbare beleidsmatige achtergrond had als de keuze in dit besluit om de vergunningplicht te beperken tot het gedeelte van de activiteit dat daadwerkelijk individuele beoordeling vergt – het creëren van een beperktere vergunning dan voor alle activiteiten en aspecten binnen de gehele inrichting. Dit was een eenvoudige vergunning, waaraan geen voorschriften konden worden verbonden en die werd voorbereid met de reguliere procedure. Deze vergunning betrof een soort 'voortoets' voor activiteiten binnen inrichtingen die in beginsel onder de werking van de algemene regels van het Activiteitenbesluit vielen. Wanneer er in verband met de activiteit toch noodzaak bestond tot het stellen van voorschriften, konden deze niet aan de vergunning worden gebonden, maar wel als maatwerkvoorschrift op grond van het Activiteitenbesluit worden gesteld. In de Omgevingswet is ervoor gekozen om geen afzonderlijke grondslag en afzonderlijk beoordelingskader voor die vergunning vast te stellen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet is aangegeven dat met het verlaten van het inrichtingenbegrip als centraal aangrijpingspunt voor de vergunningplicht en het verbinden van de vergunningplicht aan een activiteit, de noodzaak hiervoor is verdwenen. Ook de constructie waarbij aan de vergunning geen voorschriften kunnen worden verbonden, maar via een omweg van maatwerk uiteindelijk toch gesteld kunnen worden, draagt niet bij aan de eenvoud van het stelsel, en komt niet terug. Een deel van de omgevingsvergunningen beperkte milieutoets had onder de Wabo als achtergrond uitsluitend de mer-beoordeling. (Staatsblad 2018, nr. 293, p. 628).