Op 22 december 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:23390 deed de rechtbank Den Haag een vermeldenswaardige uitspraak over de toetsing van een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit bouwen ('OPA Bouw').

Artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet bepaalt dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten. Een omgevingsplanactiviteit is – voor zover hier van belang – een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het verboden is deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die wel of niet in strijd is met het omgevingsplan (zie de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet). Op grond van artikel 22.26 van het Omgevingsplan is het verboden om zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken. In artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl staat dat de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit wordt verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het Omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning. Uit artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Omgevingsplan volgt – voor zover hier van belang – dat de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk alleen wordt verleend als de activiteit niet in strijd is met de in het Omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken en ook niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota.
Deze door vergunninghouder bij de aanvraag overgelegde bouwtekeningen maken deel uit van de omgevingsvergunning. Eiser heeft niet onderbouwd waarom de in deze bouwtekeningen opgenomen bouwhoogte onjuist zou zijn. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan zoals dit is aangevraagd en vergund, in overeenstemming is met de regels uit het Omgevingsplan over bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken.
Nu uit het voorgaande volgt dat het college terecht heeft aangenomen dat voldaan is aan de beoordelingsregels voor de omgevingsplanactiviteit ‘Bouwen’, geldt dat sprake is van een gebonden beschikking, waarbij geen ruimte bestaat voor een nadere belangenafweging. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de betogen van eiser met betrekking tot schaduwwerking en de aanwezigheid van een privaatrechtelijke belemmering. Deze gronden zouden slechts aan de orde kunnen komen bij een afwijking van het Omgevingsplan. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Opmerking Y. Schönfeld: Voor de uitvoeringspraktijk is van belang dat de rechtbank Den Haag dus bevestigt dat er bij de OPA Bouw sprake is van een gebonden bevoegdheid. Eerder deed de rechtbank Gelderland (4 maart 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:1700) een uitspraak waarbij het standpunt werd ingenomen dat bij de OPA Bouw wel aan ETFAL zou moeten worden getoetst (vanwege art. 22.281 bruidsschat). Daarna volgden echter weer uitspraken waarbij er werd geoordeeld dat bij de OPA Bouw wel sprake is van een limitatief-imperatief kader: Rb. Gelderland 17 april 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:2979 en Rb. Limburg Rb. Limburg 6 juni 2025, ECLI:NL:RBLIM:2025:5299. Hier sluit de Rb. Den Haag zich dus bij aan.
De rechtbank gaat ook voorbij aan het betoog van eiser dat voor het project een omgevingsvergunning voor een technische bouwactiviteit zoals bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet vereist zou zijn. Vaststaat dat de verleende omgevingsvergunning beperkt is tot de omgevingsplanactiviteit ‘Bouwen’ zoals bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet. De aanvraag van vergunninghouder was daartoe ook beperkt. Voor zover voor het bouwwerk ook een omgevingsvergunning voor een technische bouwactiviteit nodig is, ligt het op de weg van vergunninghouder om die vergunning aan te vragen. Dit betekent dat wat eiser heeft aangevoerd over de beweerdelijke wijziging van de draagconstructie van het pand in deze procedure onbesproken blijft, nu dit gelet op het geldende beoordelingskader voor een omgevingsplanactiviteit ‘Bouwen’ geen rol speelt.
OVERWEGINGEN UITSPRAAK
Deze uitspraak gaat over een omgevingsvergunning voor het aanpassen van de kap van een woning en het daarop plaatsen van dakkapellen. Het college heeft besloten de omgevingsvergunning te verlenen voor de omgevingsplanactiviteit ‘Bouwen’. Eiser is het niet eens met dit besluit en voert daartoe een aantal beroepsgronden aan.
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024 heeft elke gemeente van rechtswege een omgevingsplan dat regels geeft over de fysieke leefomgeving voor het hele grondgebied van de gemeente. Voor het perceel van vergunninghouder was vóór 1 januari 2024 het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” van kracht. Dat bestemmingsplan maakt nu deel uit van het (tijdelijk deel van het) Omgevingsplan gemeente Waddinxveen (het Omgevingsplan). Op het perceel geldt de functie ‘Wonen’.
Artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet bepaalt dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten. Een omgevingsplanactiviteit is – voor zover hier van belang – een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het verboden is deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die wel of niet in strijd is met het omgevingsplan (zie de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet). Op grond van artikel 22.26 van het Omgevingsplan is het verboden om zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn de beoordelingsregels opgenomen voor een aanvraag om een omgevingsplanactiviteit. In artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl staat dat de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit wordt verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het Omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning. Uit artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Omgevingsplan volgt – voor zover hier van belang – dat de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk alleen wordt verleend als de activiteit niet in strijd is met de in het Omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken en ook niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota.
De rechtbank beoordeelt de verlening van de omgevingsvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Eiser stelt dat uit de aanvraag niet duidelijk blijkt of het bouwplan ten aanzien van de bouw- en goothoogte in strijd is met het Omgevingsplan. Volgens eiser wordt met de verhoging van de kap de bouwhoogte met 30 cm. overschreden.
Het college stelt zich op het standpunt dat het bouwplan niet in strijd is met de regels van het Omgevingsplan en dat de omgevingsvergunning daarom niet mocht worden geweigerd.
De rechtbank overweegt allereerst dat niet in geschil is dat het gebruik van het bouwwerk binnen de functie ‘Wonen’ past. Wel in geschil is de vraag of er sprake is van een overschrijding van de voorgeschreven goot- en bouwhoogte. Op het perceel gelden op grond van het Omgevingsplan een bouwhoogte van maximaal 10 meter en een goothoogte van maximaal 6 meter. De rechtbank stelt vast dat uit de bouwtekeningen blijkt dat het vergunde bouwplan een goothoogte van 5,69 meter en een bouwhoogte van 9,987 meter heeft. Deze door vergunninghouder bij de aanvraag overgelegde bouwtekeningen maken deel uit van de omgevingsvergunning. Eiser heeft niet onderbouwd waarom de in deze bouwtekeningen opgenomen bouwhoogte onjuist zou zijn. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan zoals dit is aangevraagd en vergund, in overeenstemming is met de regels uit het Omgevingsplan over bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken. De beroepsgrond slaagt niet.
Eiser voert verder aan dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. De uitbreiding van de woning is volgens hem zeer groot, de symmetrie wordt doorbroken en het totaal raakt enigszins uit evenwicht. Wat betreft stijlkenmerken en massavorm ontstaat een onvoldoende consequent en samenhangend totaal, aldus eiser. Er blijkt niet dat er is voldaan aan de uitgangspunten ten aanzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en uitstraling. Dit klemt temeer nu het college in soortgelijke ruimtelijke ontwikkelingen in hetzelfde plangebied volgens eiser andere standpunten heeft ingenomen. Het voorgaande is met name van belang nu binnen het gebied een bijzonder welstandsregime geldt.
Het college heeft zich in het bestreden besluit gebaseerd op een positief advies van de welstandscommissie. Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het college volgens vaste rechtspraak op een welstandsadvies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel dan ook geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een ander(e) deskundig te achten persoon of instantie dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht (ABRvS 20 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:115).
De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de inhoud of wijze van totstandkoming van het welstandadvies zodanige gebreken vertoont dat het college het advies niet ten grondslag had mogen leggen aan het bestreden besluit. Het summiere eerste advies van 15 maart 2024 is in de bezwaarfase nader gemotiveerd met een advies van 1 augustus 2024. Daaruit volgt dat de karakteristiek van de rijwoningen naar de mening van de welstandscommissie in voldoende mate gewaarborgd blijft. Het oorspronkelijk symmetrische daklandschap is in het verleden al door de dakverhoging bij nummer 30 gewijzigd in een asymmetrisch daklandschap. De uitwerking van het plan sluit volgens de welstandscommissie in voldoende mate aan bij de materialisering, detaillering en kleurstelling van de huidige bebouwing waarmee de samenhang is gewaarborgd. Het college heeft er verder op gewezen dat in het advies al rekening is gehouden met het geldende strengere welstandsregime. Nu eiser geen deskundig tegenadvies heeft overgelegd of andere concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht die de deugdelijkheid van het welstandsadvies ondergraven, mocht het college doorslaggevende betekenis toekennen aan dit advies en dit ten grondslag leggen aan het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt niet.
Voor zover eiser met de stelling dat het college bij soortgelijke bouwplannen andere standpunten heeft ingenomen een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat eiser dit beroep op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Deze grond kan daarom ook niet slagen.
Nu uit het voorgaande volgt dat het college terecht heeft aangenomen dat voldaan is aan de beoordelingsregels voor de omgevingsplanactiviteit ‘Bouwen’, geldt dat sprake is van een gebonden beschikking, waarbij geen ruimte bestaat voor een nadere belangenafweging. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de betogen van eiser met betrekking tot schaduwwerking en de aanwezigheid van een privaatrechtelijke belemmering. Deze gronden zouden slechts aan de orde kunnen komen bij een afwijking van het Omgevingsplan. Daarvan is in dit geval geen sprake.
De rechtbank gaat ook voorbij aan het betoog van eiser dat voor het project een omgevingsvergunning voor een technische bouwactiviteit zoals bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet vereist zou zijn. Vaststaat dat de verleende omgevingsvergunning beperkt is tot de omgevingsplanactiviteit ‘Bouwen’ zoals bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet. De aanvraag van vergunninghouder was daartoe ook beperkt. Voor zover voor het bouwwerk ook een omgevingsvergunning voor een technische bouwactiviteit nodig is, ligt het op de weg van vergunninghouder om die vergunning aan te vragen. Dit betekent dat wat eiser heeft aangevoerd over de beweerdelijke wijziging van de draagconstructie van het pand in deze procedure onbesproken blijft, nu dit gelet op het geldende beoordelingskader voor een omgevingsplanactiviteit ‘Bouwen’ geen rol speelt.
Het beroep is ongegrond.