Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Uitspraak over of meldingenstelsel o.g.v. apv onder regeling art. 22.8 omgevingswet valt

In de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 21 november 2025, ECLI:NL:RBOVE:2025:6667 is ingegaan op de rechtsvraag of een meldingenstelsel uit een gemeentelijke verordening dient te worden begrepen onder de regeling van art. 22.8 Omgevingswet. Dit artikel bepaalt dat voor zover op grond van een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist voor een geval waarin regels over de fysieke leefomgeving op grond van art. 2.7, lid 1 Ow alleen in het omgevingsplan mogen worden opgenomen, geldt een zodanige bepaling als een verbod om zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten als bedoeld in art. 5.1, lid 1, onder a Ow.

21 November 2025

Jurisprudentie – Samenvattingen

De rechtbank overweegt dat in artikel 2.12 van de APV een meldingenstelsel voor uitwegen is opgenomen. Dit stelsel voorziet niet in een verplichting voor het college om op een melding te reageren indien het college met het maken of veranderen van een uitweg kan instemmen. Als het college niet binnen vier weken heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden, ontstaat ingevolge het derde lid van artikel 2:12 van de APV het recht deze aan te leggen. Op grond van artikel 2.7 van de Ow kunnen bij algemene maatregel van bestuur gevallen worden aangewezen waarin regels over de fysieke leefomgeving alleen of juist niet in het omgevingsplan mogen worden opgenomen. Artikel 2.1 van het Omgevingsbesluit (Ob) bepaalt dat decentrale regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen, uitsluitend in het omgevingsplan mogen worden opgenomen. Het maken van een in- en uitrit is door de wetgever als voorbeeld gesteld van een activiteit die verplicht in het omgevingsplan opgenomen moet worden (Staatsblad 2020, 400, p. 1107). Voor zover een activiteit in een gemeentelijke verordening alleen na verlening van een vergunning is toegestaan, geldt een dergelijke bepaling als een verbod om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a (artikel 22.8 van de Ow).

Zoals onder 7.3. is overwogen, is in de APV een meldingenstelsel opgenomen voor het maken van een uitweg. Deze activiteit is niet gebonden aan een in een gemeentelijke verordening opgenomen vergunningplicht, zoals genoemd in artikel 22.8 van de Ow. Omdat het aanleggen of het verwijderen van een uitweg een activiteit is die de fysieke leefomgeving blijvend wijzigt, zal de gemeente ingevolge artikel 2.1 van het Ob regels over dergelijke activiteiten in het omgevingsplan moeten opnemen. Artikel 22.4 van de Ow regelt dat de gemeenteraad uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip ter uitvoering van artikel 2.4 de in artikel 2.7, eerste lid, van de Ow bedoelde regels opneemt in het omgevingsplan. Bij koninklijk besluit is vastgesteld dat gemeenten uiterlijk op 1 januari 2032 een omgevingsplan vastgesteld moeten hebben (Staatsblad 2023, 267). Vanaf dat tijdstip worden regels over de fysieke leefomgeving waarvoor dat op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Ow is bepaald, alleen nog in het omgevingsplan opgenomen. Gelet op de redactie van artikel 22.8 van de Ow is de APV niet van rechtswege onderdeel van het (tijdelijke deel van het) omgevingsplan. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat het meldingsstelsel van de APV onder de Ow van kracht is en, gedurende de overgangsfase naar de vaststelling van het omgevingsplan, aangepast kan worden (Kamerstukken II 2017/18, 34986, nr. 3, p. 326). Het meldingsstelsel uit de APV vervalt met ingang van 1 januari 2032 van rechtswege (gelet op artikel 122 Gemeentewet en 22.4 Ow, zie Kamerstukken II 2017/18, 34986, nr. 3, p. 99). De gemeenteraad kan vóór die tijd kiezen om de activiteit voor het aanleggen en veranderen van een uitweg in het omgevingsplan met een vergunningstelsel te reguleren.

De rechtbank oordeelt dat artikel 2.12 van de APV niet in strijd is met de Ow en voor [derde belanghebbende] van rechtswege de toestemming is gegeven om de gemelde uitwegen aan te leggen.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van [eiser] tegen de van rechtswege geaccepteerde melding voor het aanleggen van nieuwe uitwegen aan de Pascalstraat en het verwijderen en nieuw aanleggen van uitwegen aan de Archimedesstraat te Dedemsvaart. [eiser] is het niet eens met de komst van een nieuwe uitweg tegenover zijn bedrijfspand en voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Volgens [eiser] kon de melding niet leiden tot een van rechtswege verleende toestemming voor het aanleggen en wijzigen van de uitwegen omdat onder de Omgevingswet de figuur van de van rechtswege verleende melding niet meer bestaat.

De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de beroepsgronden niet slagen en de toestemming om de gemelde uitwegen te verwijderen en te plaatsen van rechtswege is gegeven. Omdat de melding niet in strijd is met weigeringsgronden bestond er geen aanleiding voor het college om de gemelde activiteit te verbieden.

[Eiser] stelt dat met de inwerkingtreding van de Omgevingswet (Ow) de figuur van de van rechtswege geaccepteerde melding is vervallen. Het meldingstelstel dat in artikel 2:12, derde lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Hardenberg 2019 (de APV) is opgenomen, is in strijd met de Ow. Omdat het stelsel van de Ow geen van rechtswege verleende vergunning of toestemmingen kent, heeft het college ten onrechte de van rechtswege geaccepteerde melding als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt, aldus [eiser].

Het college stelt zich op het standpunt dat een instemming van rechtswege na afloop van de gestelde termijn een besluit is. Het college verwijst daarvoor naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:14 en ECLI:NL:RVS:2015:36). Het college stelt dat het meldingenstelsel uit de APV verschilt met het vergunningenstelsel dat werd beheerst door het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Omdat artikel 22.8 van de Ow bepaalt dat bepalingen uit een APV niet van rechtswege onderdeel worden van het omgevingsplan, is de melding van [derde belanghebbende] terecht aan de geldende bepaling van de APV getoetst, aldus het college.

Op grond van artikel 2:12, eerste lid, van de APV is het verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg als degene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet vier weken van tevoren melding heeft gedaan aan het college. Bij de melding moet een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie worden ingediend. Het is niet toegestaan om een uitweg te maken of te veranderen als dit door het college is verboden. Het maken van een uitweg of het veranderen wordt alleen verboden als dit in strijd is met een weigeringsgrond uit artikel 2:12, tweede lid, van de APV.

De rechtbank overweegt dat in artikel 2.12 van de APV een meldingenstelsel voor uitwegen is opgenomen. Dit stelsel voorziet niet in een verplichting voor het college om op een melding te reageren indien het college met het maken of veranderen van een uitweg kan instemmen. Als het college niet binnen vier weken heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden, ontstaat ingevolge het derde lid van artikel 2:12 van de APV het recht deze aan te leggen. De Afdeling heeft in de door het college aangehaalde uitspraken overwogen dat, uit oogpunt van het streven naar een coherent systeem van rechtsbescherming, het van rechtswege intreden van het rechtsgevolg – namelijk het verkrijgen van het recht om met de aanleg van een uitweg te beginnen – voor de rechtsbescherming gelijkgesteld wordt met een besluit (ABRvS 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:14, r.o. 4.4 t/m 4.6). Het college heeft de van rechtswege geaccepteerde melding op 27 mei 2024 aan [eiser] bekendgemaakt. [eiser] heeft binnen de bezwaartermijn bezwaar gemaakt.

Op grond van artikel 2.7 van de Ow kunnen bij algemene maatregel van bestuur gevallen worden aangewezen waarin regels over de fysieke leefomgeving alleen of juist niet in het omgevingsplan mogen worden opgenomen. Artikel 2.1 van het Omgevingsbesluit (Ob) bepaalt dat decentrale regels over activiteiten die onderdelen van de fysieke leefomgeving wijzigen, uitsluitend in het omgevingsplan mogen worden opgenomen. Het maken van een in- en uitrit is door de wetgever als voorbeeld gesteld van een activiteit die verplicht in het omgevingsplan opgenomen moet worden (Staatsblad 2020, 400, p. 1107). Voor zover een activiteit in een gemeentelijke verordening alleen na verlening van een vergunning is toegestaan, geldt een dergelijke bepaling als een verbod om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a (artikel 22.8 van de Ow).

Zoals onder 7.3. is overwogen, is in de APV een meldingenstelsel opgenomen voor het maken van een uitweg. Deze activiteit is niet gebonden aan een in een gemeentelijke verordening opgenomen vergunningplicht, zoals genoemd in artikel 22.8 van de Ow. Omdat het aanleggen of het verwijderen van een uitweg een activiteit is die de fysieke leefomgeving blijvend wijzigt, zal de gemeente ingevolge artikel 2.1 van het Ob regels over dergelijke activiteiten in het omgevingsplan moeten opnemen. Artikel 22.4 van de Ow regelt dat de gemeenteraad uiterlijk op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip ter uitvoering van artikel 2.4 de in artikel 2.7, eerste lid, van de Ow bedoelde regels opneemt in het omgevingsplan. Bij koninklijk besluit is vastgesteld dat gemeenten uiterlijk op 1 januari 2032 een omgevingsplan vastgesteld moeten hebben (Staatsblad 2023, 267). Vanaf dat tijdstip worden regels over de fysieke leefomgeving waarvoor dat op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Ow is bepaald, alleen nog in het omgevingsplan opgenomen. Gelet op de redactie van artikel 22.8 van de Ow is de APV niet van rechtswege onderdeel van het (tijdelijke deel van het) omgevingsplan. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat het meldingsstelsel van de APV onder de Ow van kracht is en, gedurende de overgangsfase naar de vaststelling van het omgevingsplan, aangepast kan worden (Kamerstukken II 2017/18, 34986, nr. 3, p. 326). Het meldingsstelsel uit de APV vervalt met ingang van 1 januari 2032 van rechtswege (gelet op artikel 122 Gemeentewet en 22.4 Ow, zie Kamerstukken II 2017/18, 34986, nr. 3, p. 99). De gemeenteraad kan vóór die tijd kiezen om de activiteit voor het aanleggen en veranderen van een uitweg in het omgevingsplan met een vergunningstelsel te reguleren.

De rechtbank oordeelt dat artikel 2.12 van de APV niet in strijd is met de Ow en voor [derde belanghebbende] van rechtswege de toestemming is gegeven om de gemelde uitwegen aan te leggen. De beroepsgrond van [eiser] slaagt niet.

Artikel delen