De rechtbank Zeeland West-Brabant heeft op 27 juni 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:3882 een uitspraak gedaan over een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit (tot het afwijken van het omgevingsplan binnen de mogelijkheden die het omgevingsplan daartoe biedt). Het juridisch kader hiervoor wordt helder uiteengezet.

Artikel 5.1, tweede lid onder a van de Omgevingswet bepaalt dat het verboden is om een omgevingsplanactiviteit uit te voeren zonder een omgevingsvergunning. Uit artikel 22.10 van de Omgevingswet volgt dat de binnenplanse afwijkingsregels in het bestemmingsplan gelden als beoordelingsregels voor een aanvraag om een omgevingsvergunning in het tijdelijk deel van het Omgevingsplan.
Artikel 22.280 van de Bruidsschat bepaalt dat de afwijkingsmogelijkheid geldt als verbod om zonder omgevingsvergunning de activiteit te verrichten. Bouwen boven de toegestane hoogte is zonder omgevingsvergunning verboden. Uit artikel 8.0a van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), in samenhang met artikel 22.281 van de Bruidsschat, volgt dat als de regels in het tijdelijk deel van het Omgevingsplan een afwijkingsbevoegdheid bevatten, die regels moeten gelezen worden als een bevoegdheid een vergunning te verlenen.
Op grond van artikel 27, sub a van het tijdelijke deel van het omgevingsplan kan het college bij een omgevingsvergunning afwijken van dit plan voor afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%. De gemiddelde bouwhoogte bedraagt 3,29 meter waardoor het college (10% van 3 meter is gelijk aan 3,30 meter) een omgevingsvergunning mocht verlenen aan vergunninghouder.
De vergunninghouder heeft op 13 april 2022 een aanvraag gedaan voor het bouwen van aanbouwen en dakopbouw met plat dak op het perceel [adres] (het perceel). Met het besluit van 7 juni 2022 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan de vergunninghouder voor het bouwen van aanbouwen en dakopbouw met plat dak op het perceel. Op 5 april 2024 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor wijzigingen aan de aanbouw op het perceel.
Met het besluit van 11 april 2024 (primair besluit II) heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de volgende activiteit:
- Bouwactiviteit (omgevingsplan) (artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet).
Het college heeft aan het bestreden besluit II ten grondslag gelegd dat op goede gronden een omgevingsvergunning voor het wijzigen van de aanbouw aan de woning op het perceel is verleend. Het college acht de realisatie van de wijziging ruimtelijk gezien aanvaardbaar.
Het college heeft tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure aangegeven dat bij nader inzien uitgegaan moet worden van het meten vanaf het maaiveld. Vervolgens is gesteld dat op basis van het tijdelijke deel van het Omgevingsplan, meer specifiek artikel 27 van het bestemmingsplan Mortiere (hierna: de planregels), een afwijking van 10% van de bouwhoogte vergund kan worden. Met de gemiddelde maaiveldhoogte en de bouwhoogte wordt binnen de verleende omgevingsvergunning gebleven. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken en dat de realisatie van de wijziging ruimtelijk gezien aanvaardbaar is. Het college ziet niet in dat de kleine afwijking van de aanbouw zorgt voor schaduwwerking die onevenredige afbreuk aan de gebruiksmogelijkheden doet. Ten aanzien van de afwatering van de aanbouw en de extra wateroverlast vanwege kunstmatige ophogingen wordt opgemerkt dat eveneens niet wordt ingezien dat onevenredige afbreuk aan de gebruiksmogelijkheden wordt gedaan.
Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet heeft elke gemeente direct een omgevingsplan van rechtswege dat regels geeft over de fysieke leefomgeving voor het gehele grondgebied van de gemeente.
Artikel 5.1, tweede lid onder a van de Omgevingswet bepaalt dat het verboden is om een omgevingsplanactiviteit uit te voeren zonder een omgevingsvergunning. Uit artikel 22.10 van de Omgevingswet volgt dat de binnenplanse afwijkingsregels in het bestemmingsplan gelden als beoordelingsregels voor een aanvraag om een omgevingsvergunning in het tijdelijk deel van het Omgevingsplan.
Artikel 22.280 van de Bruidsschat bepaalt dat de afwijkingsmogelijkheid geldt als verbod om zonder omgevingsvergunning de activiteit te verrichten. Bouwen boven de toegestane hoogte is zonder omgevingsvergunning verboden.
Uit artikel 8.0a van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), in samenhang met artikel 22.281 van de Bruidsschat, volgt dat als de regels in het tijdelijk deel van het Omgevingsplan een afwijkingsbevoegdheid bevatten, die regels moeten gelezen worden als een bevoegdheid een vergunning te verlenen.
Artikel 1.76 van de planregels definieert het begrip ‘peil’ als de gemiddelde hoogte aansluitend aan het afgewerkte maaiveld. In artikel 15.2.2 is bepaald dat de goothoogte van bijgebouwen 3 meter is. Artikel 27 bepaalt vervolgens dat:
a. Het bevoegd gezag kan - tenzij op grond van hoofdstuk 2 reeds afwijking mogelijk is - bij een omgevingsvergunning afwijken van dit plan voor:
1. afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%;
2. overschrijding van bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein; de overschrijdingen mogen echter niet meer dan 3 m bedragen en het bouwvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot;
b. de afwijking is niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - geen afwijkingsgebied';
c. de bevoegdheid tot afwijken wordt niet gebruikt, indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
Bouwhoogte
Niet in geschil is dat bij het berekenen van de bouwhoogte moet worden uitgegaan van het gemiddelde maaiveld. Ter zitting heeft het college een nadere onderbouwing gegeven van de wijze waarop de bouwhoogte is vastgesteld. Op basis van een door deskundigen uitgevoerde professionele landmeting van 11 meetpunten, verdeeld over het maaiveld, is het peil als bedoeld in de planregels vastgesteld. Uit de landmeting is een gemiddelde bouwhoogte van 3,29 meter gekomen.
Eiser betwist de uitgevoerde meetwijze van het college en wijst hierbij op de overgelegde waterpasstaat in combinatie met de bijlage bij de vergunningsaanvraag. De rechtbank stelt vast dat eiser niet met objectieve en verifieerbare stukken heeft weerlegd dat niet kan worden uitgegaan van het door het college uitgevoerde meetonderzoek. Eiser heeft geen tegenrapport overgelegd en heeft onvoldoende onderbouwd waarom het onderzoek onzorgvuldig zou zijn dan wel dat de meetgegevens niet zouden kloppen. Daarnaast heeft het college toegelicht dat de waterpasstaat de hoogte weergeeft ten opzichte van het referentiepunt ‘dorpelhoogte [adres] ’ en dat dit dus geen informatie geeft over het peil op grond van de planregels. De rechtbank kan deze toelichting volgen en gaat uit van de meetgegevens zoals deze zijn vastgesteld door de deskundigen.
Het college heeft de gemiddelde bouwhoogte vervolgens getoetst aan de planregels. In artikel 15.2.2 is bepaald dat de goothoogte van bijgebouwen 3 meter is. Op grond van artikel 27, sub a kan het college bij een omgevingsvergunning afwijken van dit plan voor afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%. De gemiddelde bouwhoogte bedraagt 3,29 meter waardoor het college (10% van 3 meter is gelijk aan 3,30 meter) een omgevingsvergunning mocht verlenen aan vergunninghouder.
Omgevingsplanactiviteit (gebruiksmogelijkheden)
Uit artikel 8.0a Bkl, in samenhang met artikel 22.281 van de Bruidsschat, volgt dat als de regels in het tijdelijk deel van het Omgevingsplan een afwijkingsbevoegdheid bevatten, die regels moeten gelezen worden als een bevoegdheid een vergunning te verlenen. Op grond van artikel 27, sub c, van de planregels wordt de bevoegdheid tot afwijken niet gebruikt, indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
Eiser betwist dat hij geen extra wateroverlast ervaart als gevolg van de afwatering van de aanbouw en kunstmatige ophogingen. Daarnaast gaat het college ten onrechte niet in op de extra schaduwwerking die hij ervaart.
De rechtbank stelt vast dat het college in het bestreden besluit II alleen heeft aangegeven dat niet wordt ingezien dat onevenredige afbreuk aan de gebruiksmogelijkheden wordt gedaan. In het verweerschrift heeft het college gemotiveerd dat de aanbouw niet de veroorzaker is van schaduw op het perceel van eiser. De aanbouw is 20 meter verwijderd van de woning van eiser en de schaduw wordt veroorzaakt door de aanwezige bomen en beplanting op eisers perceel. Ten aanzien van de wateroverlast stelt het college dat de afwatering van de aanbouw op het riool is aangesloten en dat dit bij de hoorzitting in de bezwaarprocedure door de vergunninghouder is bevestigd. De rechtbank is van oordeel dat het college pas in het verweerschrift voldoende heeft gemotiveerd waarom geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken. Omdat het college dit pas in beroep heeft gemotiveerd, bevat de besluitvorming een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. Het college heeft dat met de motivering in het verweerschrift hersteld. De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren, omdat eiser hierdoor niet is benadeeld.
Gelet op het voorgaande worden de beroepen ongegrond verklaard.