In de uitspraak van 17 september 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:4421) is de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ‘de Afdeling’) ingegaan op verschillende beroepsgronden gericht tegen een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een ‘akenbank’; een (artistiek) kunstwerk in de vorm van een opengewerkte achtersteven van een Lemsteraak, dat ook fungeert als zitbank.

De Stichting Oud Lemmer wil aan de Prinsessekade in Lemmer de akenbank plaatsen. Voor het plaatsen van de akenbank is een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan ‘Lemmer Centrum’ van rechtswege verleend. De omgevingsvergunning is zowel in de beslissing op bezwaar als in beroep in stand gelaten.
Appellant en anderen zijn het daar niet mee eens en hebben hoger beroep ingesteld. In hoger beroep wordt het volgende door hen aangevoerd:
Geschiktere locaties: de gevraagde omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd omdat er geschiktere locaties voor de akenbank zijn, die ook voor de stichting aanvaardbaar zouden moeten zijn;
Herinrichtingsplan "Plattedijk e.o." en de ruimtelijke belangenafweging: de akenbank was niet als zodanig opgenomen in het ter inzage gelegd ontwerp van het herinrichtingsplan, maar pas in het definitieve herinrichtingsplan, zodat zij daarover geen zienswijze naar voren hebben kunnen brengen. Bovendien is het herinrichtingsplan pas na verlening van de omgevingsvergunning vastgesteld, zodat dit geen basis kon bieden voor die verlening. Een ruimtelijke belangenafweging ontbreekt volgens hen;
Te verwachten overlast: van de akenbank is overlast te verwachten, omdat deze hangjongeren zal aantrekken;
Vergunningsprocedure niet zorgvuldig verlopen: bij het vooroverleg over de akenbank zijn geen omwonenden betrokken en het gehele proces is volgens hen met de nodige mistigheid, gebreken en onzorgvuldigheden doorlopen.
Allereerst gaat de Afdeling in op de geschiktere locaties. De Afdeling overweegt dat een omgevingsvergunning, als het project op zichzelf aanvaardbaar is, in beginsel niet kan worden geweigerd vanwege alternatieven voor het project. Dit kan uitsluitend indien op voorhand duidelijk is dat met één of meer alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanzienlijk minder bezwaren. Van een dergelijke situatie is in dit geval niet gebleken.
Vervolgens overweegt de Afdeling ten aanzien van het herinrichtingsplan en de ruimtelijke belangenafweging dat het herinrichtingsplan geen ruimtelijk beleid vormt en in zoverre geen toetsingskader voor de aanvraag. Het is volgens het college namelijk opgesteld als financieel kader voor de feitelijke inrichting van de openbare ruimte door de gemeente. Verder stelt de Afdeling met de rechtbank vast dat de beslissing op bezwaar is voorzien van een op zichzelf staande (ruimtelijke) belangenafweging.
Ten aanzien van de mogelijke overlast door hangjongeren overweegt de Afdeling dat het een aspect van (handhaving van de) openbare orde betreft, hetgeen in deze procedure niet aan de orde is. Het is daarom geen grond voor het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning niet had mogen verlenen.
Tot slot gaat de Afdeling in op de vergunningsprocedure. Daartoe overweegt de Afdeling dat wat er ook zij van de vraag of omwonenden zijn betrokken bij het vooroverleg, en wat er ook zij van het verdere verloop van het proces, er geen verplichting tot vooroverleg bestond.
De Afdeling komt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.
In de besluitvorming dient het bestuursorgaan aan de relevante wet- en regelgeving te toetsen en verschillende belangen af te wegen. Het bestuursorgaan dient echter niet alle aspecten en belangen in de besluitvorming te betrekken, zoals uit deze uitspraak volgt, ook al kunnen deze verband (lijken te) houden met het project waarop de besluitvorming ziet.