Menu

Filter op
content
PONT Omgeving

Bijlage 1 behorende bij het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer [Geldend t/m 31-12-2007]

A Begripsbepalingen [Geldend t/m 31-12-2007]

In deze bijlage wordt verstaan onder:

algemeen:

  • NVN: een door het Nederlands Normalisatie instituut (NEN) uitgegeven Nederlandse voornorm;

  • NEN-norm: een door de NEN uitgegeven norm;

  • NEN-EN-norm: een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door de NEN als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm;

  • ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het in het voorschrift bedoelde onderwerp heeft afgesloten;

  • IEC: International Electrotechnical Commission;

met betrekking tot veiligheid:

  • WBDBO: weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag;

  • CPR: Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen;

  • CPR 11–1: Richtlijn 11–1 van de CPR, getiteld «Het gebruik van propaan op bouwterreinen», eerste druk, uitgave 1984;

  • CPR 11–2: Richtlijn 11–2 van de CPR, getiteld «De opslag van propaan en butaan in stationaire bovengrondse reservoirs met een inhoud groter dan 0,15 m3 en ten hoogste 5 m3», eerste druk, uitgave 1986;

  • CPR 11–3: Richtlijn 11–3 van de CPR, getiteld «Opslag van propaan en butaan in stationaire bovengrondse, ondergrondse en terpreservoirs met een inhoud groter dan 5 m3 en ten hoogste 150 m3», eerste druk, uitgave 1990;

  • zeer licht ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K0-vloeistof) met een vlampunt van minder dan 0° C en een kookpunt van 35°C of minder, alsmede gasvormige stof die of gasvormig preparaat dat, bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kan ontbranden;

  • licht ontvlambare stof: stof die of preparaat dat:

    • a.

      bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kan stijgen en tenslotte ontbranden;

    • b.

      in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of gloeien;

    • c.

      in vloeibare toestand een vlampunt van minder dan 21°C heeft (K1-vloeistof);

    • d.

      in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is, of

    • e.

      bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt;

  • ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K2-vloeistof) met een vlampunt van ten minste 21°C en ten hoogste 55°C;

met betrekking tot lozingen:

  • bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

  • openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

  • riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

met betrekking tot gasdrukregel- en meetstations en de opslag van propaan:

  • objecten categorie I:

    • a.

      bejaardenoorden, verpleeginrichtingen, ziekenhuizen en sanatoria, zwakzinnigeninrichtingen en psychiatrische ziekenhuizen, gezinsvervangende tehuizen;

    • b.

      scholen;

    • c.

      complexen waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijke vloeroppervlak meer dan 1000 m2 bedraagt, en winkels met een totaal vloeroppervlak van meer dan 2000 m2 per object;

    • d.

      hotels, restaurants en kantoorgebouwen, bestemd voor meer dan 50 personen per object;

    • e.

      telecommunicatiegebouwen, gebouwen met vluchtleidingsapparatuur en andere kwetsbare objecten met een hoge infrastructurele waarde;

    • f.

      installaties en bovengrondse opslagtanks voor brandbare, explosieve of giftige stoffen en andere objecten die door secundaire effecten een verhoogd risico met zich meebrengen;

    • g.

      campings bestemd voor het verblijf van meer dan 50 personen, volkstuincomplexen waarop meer dan 25 tuinhuisjes, mede bestemd voor het verblijf van personen, aanwezig zijn en andere recreatieterreinen, bestemd voor het verblijf gedurende meerdere aaneengesloten dagen van het jaar van meer dan 50 personen;

  • objecten categorie II:

    • a.

      sporthallen en zwembaden;

    • b.

      winkels, voorzover zij niet onder categorie I vallen;

    • c.

      hotels, restaurants en kantoorgebouwen voorzover zij niet onder categorie I vallen;

    • d.

      bedrijfsgebouwen, voorzover zij niet onder categorie I vallen, alsmede incidentele dienst- en bedrijfswoningen die op industrieterreinen voorkomen, met een gemiddelde dichtheid aan dienst- of bedrijfswoningen van ten hoogste één per hectare;

    • e.

      speeltuinen, sportvelden, openluchtzwembaden en andere recreatieterreinen, voorzover deze recreatieterreinen niet onder categorie I vallen;

met betrekking tot bescherming van de bodem:

  • bodembeschermende voorziening: fysieke voorziening die de kans op emissies of immissies reduceert;

  • bodembeschermende maatregel: handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren.

B Voorschriften [Geldend t/m 31-12-2007]

Hoofdstuk 1 Gasdrukregel- en meetstations [Geldend t/m 31-12-2007]

Paragraaf 1.1 Voorschriften met betrekking tot de installatie [Geldend t/m 31-12-2007]

1.1.1 De uitvoering en opstelling van het gasdrukregel- en meetstation dat op of na 1 mei 1994 is opgericht, voldoet aan NEN 1059 inclusief wijzigingsbladen. De uitvoering en opstelling van het gasdrukregel- en meetstation dat is opgericht vóór 1 mei 1994 voldoet aan voorschrift 7.1 en voorschriften 8.1 tot en met 8.4 van het Besluit gasdrukregel- en meetstations milieubeheer.

1.1.2 Met betrekking tot de opstelplaats van een gasdrukregel- en meetstation zijn ten opzichte van buiten de inrichting gelegen woningen en objecten categorie I en II, de in onderstaande tabel opgenomen afstanden in acht genomen:

Tabel I veiligheidsafstanden

Categorie-indeling NEN 1059

Opstellingswijze

woningen

objecten categorie I

objecten categorie II

B

Kast

4 m

4 m

2 m

(semi-)Ondergronds station

4 m

4 m

2 m

Kaststation

6 m

6 m

4 m

Open opstelling/vrijstaand gebouw

10 m

10 m

4 m

C

Alle stations t/m 40 000 m03/uur

15 m

15 m

4 m

Alle stations boven 40 000 m03/uur

25 m

25 m

4 m

1.1.3 Voor een gasdrukregel- en meetstation dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, gelden de in die vergunning bepaalde afstanden voorzover die afstanden afwijken van de afstanden bedoeld in voorschrift 1.1.2. De genoemde afstanden voor een (semi-)ondergronds station mogen worden gehalveerd indien het gasvoerende deel geheel ondergronds ligt. Kasten mogen tegen gebouwen worden geplaatst mits wordt voldaan aan de bepalingen van NEN 1059.

1.1.4 Binnen het gasdrukregel- en meetstation en binnen een straal van 1 meter afstand van het gasdrukregel- en meetstation is roken en open vuur verboden en is het verboden brandbare materialen op te slaan. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool.

Paragraaf 1.2 Onderhoud en documentatie [Geldend t/m 31-12-2007]

1.2.1 Werkzaamheden aan de installatie en het toezicht daarop worden uitsluitend uitgevoerd door volgens een geautoriseerde Veiligheidsinstructie Aardgas (VIAG) aangewezen, verantwoordelijke en bevoegde personen.

1.2.2 Er is een veiligheidsregister aanwezig dat in het station wordt bewaard dan wel in een centraal veiligheidsregister dat op het kantoor van de beheerder van het station wordt bewaard. In het veiligheidsregister zijn de volgende zaken opgenomen:

  • a.

    een schema van de gasdrukregel- en meetinstallatie;

  • b.

    een schema van de in- en uitgaande leidingen met hun afsluiters;

  • c.

    essentiële gegevens omtrent de installatie, zoals maximale incidentele werkdruk, drukreductie en ontwerpcapaciteit.

Hoofdstuk 2 Warmtekrachtinstallaties [Geldend t/m 31-12-2007]

Paragraaf 2.1 Voorschriften met betrekking tot de installatie [Geldend t/m 31-12-2007]

2.1.1 Een warmtekrachtinstallatie is zodanig opgesteld dat geen gevaar voor brand is te duchten. Een warmtekrachtinstallatie is tegen mechanische beschadiging en ongewenste handelingen van onbevoegden beschermd. Indien de warmtekrachtinstallatie in een ruimte is opgesteld dan is die ruimte tijdens het in werking zijn van de installatie:

  • a.

    voorzien van een doelmatige ventilatie, zodanig dat de interne warmte-ontwikkeling geen aanleiding geeft tot onveilig functioneren van de opgestelde warmtekrachtinstallatie,

  • b.

    niet als opslag- of bergruimte in gebruik, en

  • c.

    geen tijdelijke bewaarplaats van stoffen of voorwerpen die brand of explosie kunnen veroorzaken.

2.1.2 Een met aardgas te stoken warmtekrachtinstallatie moet voldoen aan de «Veiligheidsvoorschriften voor aardgasmotoren» van de Commissie Veiligheid Installaties voor het stoken van Aardgas (VISA, deel C), uitgave 1994, indien het een motor betreft, of aan de Veiligheidsvoorschriften voor gasturbines «Voorschriften voor het gebruik van aardgas in gasturbines» (Gasunie), uitgave 1997, 2e druk, indien het een turbine betreft.

2.1.3 Verbrandingsgassen worden naar de buitenlucht afgevoerd door middel van een gasdichte afvoerleiding. De uitmonding van de uitlaat bevindt zich op een zodanige plaats dat hinder voor de omgeving wordt voorkomen.

2.1.4 Een warmtekrachtinstallatie haalt een jaargemiddeld rendement van ten minste 60% berekend volgens de formule: de som van het energetisch rendement van de opwekking van kracht plus tweederde deel van het energetisch rendement van de productie van nuttig aan te wenden warmte (ηe + 2/3•ηth). Dit voorschrift is niet van toepassing indien de warmtekrachtinstallatie is opgesteld binnen een inrichting waarop de in artikel 16.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer vervatte verboden betrekking hebben.

2.1.5 De warmtekrachtinstallatie wordt zodanig in bedrijf gehouden dat de hoeveelheid warmte die nuttig gebruikt wordt zo hoog mogelijk is en de hoeveelheid warmte die ongebruikt aan de omgeving wordt afgegeven zo klein mogelijk is. Onder ongebruikte warmte wordt mede verstaan de warmte die door de noodkoeler wordt afgegeven.

Paragraaf 2.2 Onderhoud en controle van de installatie [Geldend t/m 31-12-2007]

2.2.1 Een warmtekrachtinstallatie wordt minimaal eenmaal per kalenderjaar vakkundig onderhouden en afgesteld en ten minste eenmaal per kalenderjaar gereinigd, zonder dat roet of ander vuil zich daarbij buiten de inrichting kan verspreiden.

2.2.2 Een warmtekrachtinstallatie die is opgericht na het tijdstip waarop dit besluit op de inrichting van toepassing wordt, wordt voor de ingebruikneming en vervolgens eenmaal per twee kalenderjaren op goed functioneren gecontroleerd aan de hand van de «Veiligheidsvoorschriften voor aardgasmotoren» van de Commissie Veiligheid Installaties voor het stoken van Aardgas (VISA, deel C), uitgave 1994, of aan de hand van de Veiligheidsvoorschriften voor gasturbines «Voorschriften voor het gebruik van aardgas in gasturbines» (Gasunie), uitgave 1997, 2e druk.

Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties geschieden door:

  • a.

    een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde natuurlijke persoon of rechtspersoon, of

  • b.

    een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.

2.2.3 Voorschrift 2.2.2 is van overeenkomstige toepassing op een warmtekrachtinstallatie die is opgericht voor 1 december 2001, met dien verstande dat de eerste controle dient plaats te vinden binnen twee kalenderjaren na dat tijdstip.

2.2.4 Het gehele uitlaatsysteem van een warmtekrachtinstallatie, bestaande uit rookgasleidingen, primaire en secundaire geluiddemper, wordt ten minste eenmaal per kalenderjaar geïnspecteerd en zonodig inwendig gereinigd zonder dat roet of ander vuil zich daarbij buiten de inrichting kan verspreiden.

2.2.5 Ten minste jaarlijks wordt het brandstofverbruik, de geproduceerde en nuttig toegepaste warmte in GJ en de geproduceerde elektriciteit in kWh geregistreerd.

2.2.6 Onderstaande documenten of een kopie daarvan zijn gedurende vijf kalenderjaren na dagtekening binnen de inrichting aanwezig, of, binnen een termijn die wordt gesteld door degene die toeziet op de naleving van dit besluit voor deze beschikbaar:

  • a.

    onderhoudscontract(en) van de installatie;

  • b.

    certificaten of bewijzen van periodiek onderhoud of keuring van de installatie;

  • c.

    de in voorschrift 2.2.5 bedoelde registratie van het brandstofverbruik, de geproduceerde en nuttig toegepaste warmte in GJ en de geproduceerde elektriciteit in kWh.

Hoofdstuk 3 Stookinstallaties voor verwarmingsdoeleinden [Geldend t/m 31-12-2007]

Paragraaf 3.1 Voorschriften met betrekking tot de installatie [Geldend t/m 31-12-2007]

3.1.1 Verwarmings- en stooktoestellen zijn zodanig afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie bedrijfsmatig verstookt of verbrand.

3.1.2 Aan een verwarmings- of stooktoestel en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt ten minste eenmaal per kalenderjaar onderhoud verricht. Op een verwarmings- of stooktoestel met een nominale belasting van 130 kW op bovenwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee kalenderjaren een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 3.1.1 te voldoen. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties geschieden door:

  • a.

    een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde natuurlijke persoon of rechtspersoon, of

  • b.

    een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.

3.1.3 Buiten een stookruimte waarin verwarmings- of stooktoestellen zijn opgesteld met een gezamenlijke nominale belasting van meer dan 130 kW op bovenwaarde, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.

3.1.4 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:

  • a.

    direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw;

  • b.

    aan het einde van elk aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel, en

  • c.

    in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas.

3.1.5 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven dan wel zijn voorgeschreven, worden de onderstaande registraties, documenten of een kopie daarvan gedurende vijf jaar na dagtekening bewaard:

  • a.

    onderhoudscontracten van de installatie;

  • b.

    certificaten of bewijzen van periodiek onderhoud of keuring.

Hoofdstuk 4 Telecommunicatiegebouwen [Geldend t/m 31-12-2007]

Paragraaf 4.1 Voorschriften met betrekking tot de installatie [Geldend t/m 31-12-2007]

4.1.1 De ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld wordt tijdens gebruik van een aggregaat voldoende geventileerd. Openingen voor de toe- en afvoer van lucht mogen zijn gesloten als het noodstroomaggregaat niet in werking is.

4.1.2 De ruimte waarin acculaders of accumulatorbatterijen zijn opgesteld wordt voldoende geventileerd. Accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn opgesteld boven een bodembeschermende voorziening of maatregel. Voorzover een accumulatorbatterij of een noodstroomaggregaat in de buitenlucht is opgesteld, is de bodembeschermende voorziening of maatregel tegen regen of andere vormen van neerslag beschermd.

4.1.3 In een ruimte waar sprake is van gasontploffingsgevaar is:

  • a.

    de verlichting en andere apparatuur explosieveilig uitgevoerd, en

  • b.

    roken en open vuur verboden.

Het verbod bedoeld onder b, is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool.

Hoofdstuk 5 Windturbines [Geldend t/m 31-12-2007]

Paragraaf 5.1 Voorschriften met betrekking tot de installatie [Geldend t/m 31-12-2007]

5.1.1 Een windturbine voldoet aan de veiligheidseisen opgenomen in:

  • a.

    IEC 61400–2 «Safety requirements of small wind turbines», uitgave 1996, indien het beslagen rotoroppervlak kleiner is dan 40 m2;

  • b.

    NVN 11400–0 «Windturbines – Deel 0: Voorschriften voor typecertificatie – Technische eisen», uitgave 1999, indien het beslagen rotoroppervlak 40 m2 of groter is,

tenzij de windturbine op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en daarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was.

Een windturbine voldoet in elk geval aan de norm bedoeld onder a of b, indien voor deze voorziening een certificaat is afgegeven door een certificerende instantie waaruit blijkt dat de voorziening voldoet aan deze regels. De certificerende instantie is geaccrediteerd voor het afgeven van certificaten, volgens de normen bedoeld onder a en b, bij de Raad voor Accreditatie of bij een accrediterende instantie die erkend is door een andere staat, aangesloten bij de Multilateral Agreement on European Accreditation of Certification. Voor een windturbine die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, gelden de in die vergunning opgenomen voorschriften met betrekking tot de veiligheid van de installatie.

5.1.2 Metingen van de geluidemissie ter bepaling van de bronsterkte van een windturbine worden uitgevoerd volgens IEC 61400–11 «Wind turbine generator systems -Part 11: Acoustic noise measurements techniques», uitgave 1996, of een daaraan ten minste gelijkwaardige meetmethode. Metingen worden uitgevoerd bij een gemiddelde windsnelheid van 7 m/s waarbij een maximale afwijking is toegestaan van plus of min 2 m/s. De bronsterktespectra worden bepaald in octaafbanden.

5.1.3 Metingen ten behoeve van de bepaling van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) op de gevel van een woning of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen en de beoordeling daarvan, worden uitgevoerd met inachtneming van de Windnormcurve in bijlage 3. Een meting als bedoeld in de eerste volzin kan indien nodig op een afwijkend meetpunt worden uitgevoerd onder voorwaarde dat het bevoegd gezag daarmee instemt. Tijdens het uitvoeren van de metingen overeenkomstig de eerste volzin wordt gelijktijdig de ter plaatse heersende windsnelheid gemeten op een hoogte van ten minste 10 m boven het maaiveld. Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag een meethoogte van 10 m redelijkerwijs niet kan worden gerealiseerd, kan het bevoegd gezag een andere meethoogte aanwijzen.

5.1.4 De windturbine is voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen, voorzover de afstand tussen de windturbine en woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden.

5.1.5 Lichtschittering wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt door toepassing van lichtabsorberende materialen of coatinglagen op de betreffende onderdelen. Het meten van reflectiewaarden vindt plaats volgens ISO 2813,« Paints and varnishes measurement of specular gloss of non metallic paint films at 20°, 60° and 85°», uitgave 1978 of een daaraan ten minste gelijkwaardige meetmethode.

Paragraaf 5.2 Voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de installatie [Geldend t/m 31-12-2007]

5.2.1 Een windturbine wordt ten minste eenmaal per kalenderjaar beoordeeld op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige met vakbekwaamheid op het gebied van windturbines.

5.2.2 Indien wordt geconstateerd of indien het redelijk vermoeden bestaat dat een onderdeel of onderdelen van de windturbine een gebrek bezitten, waardoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is, wordt de windturbine onmiddellijk buiten bedrijf gesteld en het bevoegd gezag daaromtrent geïnformeerd. De windturbine wordt eerst weer in bedrijf genomen nadat alle defecte onderdelen zijn gerepareerd of zijn vervangen.

5.2.3 Indien een windturbine als gevolg van het in werking treden van een beveiliging buiten bedrijf is gesteld, wordt deze pas weer in werking gesteld nadat de oorzaak van het buiten werking stellen is opgeheven.

5.2.4 Een windturbine wordt niet in werking gesteld als zich een zodanige ijslaag op de rotorbladen heeft afgezet, dat door loslatend ijs de veiligheid voor de omgeving in het geding is.

Paragraaf 5.3 Nadere eisen [Geldend t/m 31-12-2007]

5.3.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

  • a.

    het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door slagschaduw of lichtschittering voorzover zich binnen een afstand van 12 maal de rotordiameter van de windturbine één of meerdere woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen bevinden;

  • b.

    de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door slagschaduw of lichtschittering te treffen maatregelen.

Een onderzoek als bedoeld onder a kan niet vaker dan eenmaal per vijf kalenderjaren worden voorgeschreven.

Hoofdstuk 6 Installaties voor waterwinning, -beheer en -transport [Geldend t/m 31-12-2007]

Paragraaf 6.1 Voorschriften met betrekking tot de installatie [Geldend t/m 31-12-2007]

6.1.1 Het doorvoeren en bufferen van rioolwater via of respectievelijk in bassins of kelders veroorzaakt geen geurhinder nabij woningen of stankgevoelige objecten. Indien de in het bassin of de kelder aanwezige gassen worden afgezogen is de uitmonding van de afvoerleiding op een zodanige hoogte aangebracht dat verspreiding van de afgezogen gassen is gewaarborgd en geurhinder wordt voorkomen nabij woningen of stankgevoelige objecten.

6.1.2 In een ruimte waar sprake is van gasontploffingsgevaar is:

  • a.

    de verlichting en andere apparatuur explosieveilig uitgevoerd, en

  • b.

    roken en open vuur verboden.

Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool.

6.1.3 De installatie verkeert in goede staat van onderhoud. Bij onderhoudswerkzaamheden worden zodanige maatregelen getroffen dat geurhinder nabij woningen of stankgevoelige objecten zoveel mogelijk wordt voorkomen.

6.1.4 De ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld wordt tijdens gebruik van een aggregaat voldoende geventileerd. Openingen voor de toe- en afvoer van lucht mogen zijn gesloten als het noodstroomaggregaat niet in werking is.

6.1.5 De ruimte waarin acculaders of accumulatorbatterijen zijn opgesteld wordt voldoende geventileerd. Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn opgesteld boven een bodembeschermende voorziening of bodembeschermende maatregel. Voorzover een accumulatorbatterij of een noodstroomaggregaat in de buitenlucht is opgesteld, is de bodembeschermende voorziening of bodembeschermende maatregel tegen regen of andere vormen van neerslag beschermd.

Paragraaf 6.2 Nadere eisen [Geldend t/m 31-12-2007]

6.2.1 Het bevoegd gezag kan ten aanzien van installaties voor het doorvoeren of bufferen van rioolwater, als bedoeld in voorschrift 6.1.1, een nadere eis stellen met betrekking tot:

  • a.

    het afgedekt zijn of afgezogen worden van een bassin of kelder,

  • b.

    de situering van de uitmonding van de afvoerleiding, of

  • c.

    de aanwezigheid, de uitvoering en het onderhouden van een ontgeuringsinstallatie.

6.2.2 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het zuurstofgehalte, de ijzerconcentratie en de pH van het te lozen spoelwater.

Hoofdstuk 7 Grond- en grondwaterreinigingsinstallaties [Geldend t/m 31-12-2007]

Paragraaf 7.1 Voorschriften met betrekking tot de installatie [Geldend t/m 31-12-2007]

7.1.1 Emissies van gasvormige of dampvormige componenten die vrijkomen bij het reinigen van verontreinigde grond voldoen aan de normen gesteld in paragraaf 3.3 F5 van de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht, uitgave 2000.

7.1.2 De bij het reinigen van grond eventueel vrijkomende restfractie wordt zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen, dan wel, voorzover zij niet kunnen worden voorkomen, zo veel mogelijk worden beperkt.

7.1.3 In een voorziening voor inzameling en transport van afvalwater wordt geen gereinigd grondwater gebracht dat:

  • a.

    meer dan 10 mg/l bevat aan minerale olie,

  • b.

    meer dan 300 mg/l bevat aan sulfaat,

  • c.

    meer dan 500 µg/l bevat aan chroom, koper, lood, nikkel, zink en tin individueel,

  • d.

    meer dan 100 µg/l bevat aan monocyclische aromatische koolwaterstoffen som,

  • e.

    meer dan 40 µg/l bevat aan naftaleen,

  • f.

    meer dan 30 mg/l bevat aan onopgeloste bestanddelen,

  • g.

    meer dan 10 µg/l bevat aan perchloorethyleen,

  • h.

    meer dan 50 µg/l bevat aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK 10),

  • i.

    meer dan 10 µg/l bevat aan trichloorethyleen, of

  • j.

    een pH heeft lager dan 6,5 of hoger dan 8,5 bij een etmaalmonster, respectievelijk 10 bij een zogenoemd steekmonster (piekwaarde).

7.1.4 Degene die loost legt de gegevens die ingevolge artikel 14 van het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering aan de waterkwaliteitsbeheerder moeten worden overgelegd, tevens over aan het bevoegd gezag.

7.1.5 Het gereinigde grondwater wordt, voordat het in een voorziening voor inzameling en transport van afvalwater wordt gebracht, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

7.1.6 Indien de grondwater- en grondreinigingsinstallatie definitief buiten gebruik wordt gesteld, wordt dit terstond gemeld aan het bevoegd gezag. Alle installaties, leidingen en appendages zijn binnen drie maanden nadat melding is gedaan aan het bevoegd gezag verwijderd.

7.1.7 Verontreiniging van de bodem wordt voorkomen. Een aggregaat is daartoe zodanig opgesteld of uitgevoerd dat de inhoud van het smeeroliesysteem en de voorraad aan vloeibare brandstof wordt opgevangen in een bodembeschermende voorziening met 100% opvangcapaciteit. Deze bodembeschermende voorziening is permanent tegen inregenen beschermd.

7.1.8 Een grondwater- of grondreinigingsinstallatie is tegen mechanische beschadiging en ongewenste handelingen van onbevoegden beschermd.

Paragraaf 7.2 Nadere eisen [Geldend t/m 31-12-2007]

7.2.1 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot het uitvoeren van metingen indien onvoldoende vaststaat of een van toepassing zijnde norm met betrekking tot emissies naar de lucht of de riolering niet wordt overschreden.

7.2.2 Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:

  • a.

    de doelmatigheid en de plaats van een controlevoorziening, of

  • b.

    het aanbrengen van andere voorzieningen.

Hoofdstuk 8 Opslag van propaan in bovengrondse reservoirs [Geldend t/m 31-12-2007]

Paragraaf 8.1 Voorschriften met betrekking tot de installatie [Geldend t/m 31-12-2007]

8.1.1 Een reservoir dat op een bouwplaats is opgesteld en in gebruik is ten behoeve bouwactiviteiten is, voorzover van toepassing, in overeenstemming met het Warenwetbesluit drukapparatuur en voldoet voorts aan CPR 11-1 voorzover deze richtlijn niet in strijd is met voornoemd besluit indien dit besluit van toepassing is. Een reservoir dat anders dan op een bouwplaats is opgesteld of anders dan ten behoeve van bouwactiviteiten in gebruik is, is, voorzover van toepassing, in overeenstemming met het Warenwetbesluit drukapparatuur en voldoet voorts aan CPR 11-2 of CPR 11-3 voorzover deze richtlijnen niet in strijd zijn met voornoemd besluit indien dit besluit van toepassing is.

8.1.2 Indien het Warenwetbesluit drukapparatuur niet van toepassing is op een reservoir als bedoeld in voorschrift 8.1.1, wordt dit reservoir met toebehoren, leidingen en andere installatieonderdelen gekeurd en herkeurd overeenkomstig NEN-EN 12 817.

  • a.

    een door Onze Minister wie het aangaat aangewezen natuurlijke persoon of rechtspersoon, of

  • b.

    een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon die over aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.

8.1.3 Van de bevindingen van de keuringen en herkeuringen als bedoeld in voorschrift 8.1.2 zijn binnen de inrichting gedagtekende verklaringen aanwezig, die zijn afgegeven door of namens degene die de keuringen of herkeuringen heeft uitgevoerd. Alle relevante informatie voor een juist gebruik van de installatie is samengevat in een installatielogboek.

8.1.4 Met betrekking tot de opstelplaats van een reservoir, het vulpunt van het reservoir en de opstelplaats van de tankwagen zijn ten opzichte van buiten de inrichting gelegen woningen en objecten categorie I en II, de in onderstaande tabel opgenomen afstanden in acht genomen:

Tabel II veiligheidsafstanden

woningen

objecten categorie I

objecten categorie II

Opstelplaats tankwagen/vulpunt,

reservoir t/m 13 m3

20 m

20 m

20 m

reservoir 0,15 t/m 1 m3

25 m

25 m

20 m

reservoir 1 t/m 2 m3

30 m

30 m

20 m

reservoir 2 t/m 3 m3

35 m

35 m

20 m

reservoir 3 t/m 5 m3

40 m

40 m

20 m

reservoir 5 t/m 8 m3

50 m

50 m

20 m

reservoir 8 t/m 13 m3

60 m

60 m

20 m

8.1.5 Een reservoir is gelegen op een afstand van ten minste 15 m van binnen de inrichting gelegen reservoirs voor de opslag van andere brandbare vloeistoffen, indien deze reservoirs bovengronds zijn gelegen en op een afstand van ten minste 1,5 m van de horizontale projectie van het reservoir, indien deze reservoirs ondergronds of ingeterpt zijn gelegen. Een reservoir is gelegen op een afstand van ten minste 5 m van een ander tot de inrichting behorend reservoir.

8.1.6 Een reservoir is gelegen op een afstand van ten minste 15 m van woningen en objecten categorie I of II, die zelf beschikken over een reservoir voor de opslag van propaan.

8.1.7 Voor een reservoir dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, gelden de in die vergunning bepaalde afstanden voorzover die afstanden afwijken van de afstanden, bedoeld in de voorschriften 8.1.4, 8.1.5 en 8.1.6.

Informatie geldend op 19-02-2015

Regelgeving die op dit bijlage is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Beleidsregels en circulaires die dit bijlage als wettelijke bevoegdheid hebben

Geen

Artikelen of vergelijkbare tekst die verwijzen naar dit bijlage

Geen

Overzicht van wijzigingen voor dit bijlage

(19-02-2015)

Ontstaansbron

Inwerkingtreding

Datum van inwerking- treding

Terugwerkende kracht

Betreft

Ondertekening

Bekendmaking

Kamerstukken

Ondertekening

Bekendmaking

Opmerking

01-01-2008

intrekking-regeling

19-10-2007

Stb. 2007, 415

26-11-2007

Stb. 2007, 472

01-09-2007

wijziging

30-03-2007

Stb. 2007, 139

21-08-2007

Stb. 2007, 295

01-01-2007

wijziging

20-10-2006

Stb. 2006, 586

07-12-2006

Stb. 2006, 661

01-08-2005

wijziging

22-07-2004

Stb. 2004, 387

22-07-2004

Stb. 2004, 387

01-12-2001

nieuwe-regeling

18-10-2001

Stb. 2001, 487

18-10-2001

Stb. 2001, 487