De Omgevingswet heeft ten opzichte van het oude recht de zogeheten ‘knip’ geïntroduceerd in de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit.
Kort gezegd (zie meer uitgebreid dit eerdere blog), werd onder het oude recht voor een bouwactiviteit één omgevingsvergunning aangevraagd waarbij zowel aan de technische vereisten uit het Bouwbesluit 2012 en aan het ruimtelijke kader – waaronder het bestemmingsplan – werd getoetst. Onder de Omgevingswet is de beoordeling van een bouwactiviteit opgesplitst in twee verschillende activiteiten: de ‘omgevingsplanactiviteit’ betreffende een ruimtelijke toets (artikel 5.1, lid 1 onder a, Ow) en de ‘bouwactiviteit’ betreffende een technische toets: (artikel 5.1, lid 2 onder a, Ow). Dit wordt de ‘knip’ genoemd.
In een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 13 augustus 2024 (ECLI:NL:RBLIM:2024:5562) komt de ‘knip’ aan de orde. De uitspraak betreft een handhavingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas over een loods die was gebouwd zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning was verleend. De loods bleek in strijd met de bouwregels uit het bestemmingsplan (nu: tijdelijke deel van het omgevingsplan). De eigenaar van de loods betoogde dat de loods vergunningvrij was, omdat op grond van artikel 2.27 lid 1 onder b Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) een uitzondering op de vergunningplicht van toepassing zou zijn. De voorzieningenrechter gaat daar terecht niet in mee en overweegt "dat de vergunningsvrije regels uit artikel 2.27 Bbl zien op bouwactiviteiten en niet op omgevingsplanactiviteiten. Nog daargelaten of er voor de loods op grond van artikel 2.27 Bbl wellicht geen omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit vereist is, maakt dit niet dat hiermee geen omgevingsvergunning voor de loods voor een omgevingsplanactiviteit vereist is". Het beroep bleek om die reden ongegrond.
Een volgende uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 30 augustus 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:5928) illustreert dat het van belang is om, met het oog op de ‘knip’, goed onderscheid te maken in de aan te voeren gronden. Het betrof een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (“BOPA”), verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen, om tijdelijke woonruimte voor statushouders te ontwikkelen in bestaande woningen. Verzoeker in deze zaak heeft onder andere aangevoerd dat de kamers die worden gerealiseerd, niet zouden voldoen aan de technische bouweisen (daglichttoetreding etc.). De aanvraag en omgevingsvergunning hebben echter enkel betrekking op de functiewijziging om kamerbewoning mogelijk te maken met een BOPA en dus wordt, gelet op de ‘knip’, alleen getoetst of sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (“ETFAL”). De aanvraag en dus ook het besluit hebben geen betrekking op de technische bouwactiviteit.
Om te beoordelen of inderdaad sprake is van ETFAL, beoordeelt de voorzieningenrechter de ruimtelijke onderbouwing, de omvang van de kamerbewoning en de ruimtelijke gevolgen. De voorzieningenrechter oordeelt dat het college in redelijkheid heeft kunnen stellen dat sprake is van ETFAL. Wel moet het college in de te volgen beslissing op bezwaar nader onderbouwen waarom kamerbewoning in zijn algemeen ter plaatse ruimtelijk inpasbaar is, omdat de ruimtelijke onderbouwing alleen betrekking heeft op huisvesting van statushouders. Hoewel de rechtbank dit niet benoemt, zal de achtergrond hiervan zijn dat vanwege de ruime omschrijving de omgevingsvergunning niet alleen kamerbewoning voor statushouders maar kamerbewoning in algemene zin mogelijk maakt en de onderbouwing zodoende betrekking moet hebben op de maximale mogelijkheden die worden vergund. Kort komt ook nog even de ladder voor duurzame verstedelijking in de uitspraak van 30 augustus jl. aan bod. De voorzieningenrechter stelt in dat kader dat de jurisprudentie die zich onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht over de ladder heeft gevormd, ook onder de Omgevingswet van toepassing blijft.