De hoeveelheid rechtspraak waarin (onder meer) de toepassing van het Didam-arrest (ECLI:NL:HR:2021:1778) centraal staat is vooralsnog beperkt.
Recent zijn er echter twee uitspraken gepubliceerd waarin de bestuursrechtelijke reikwijdte van het Didam-arrest aan bod komt. Daaruit blijkt dat het Didam-arrest ook bestuursrechtelijke gevolgen kan hebben, maar dat de reikwijdte van het Didam-arrest in het bestuursrecht wel begrensd is.
In een uitspraak van 15 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1679) van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “de Afdeling”) stond de vraag centraal of het in strijd handelen met het Didam-arrest door een overheidslichaam kan leiden tot het oordeel dat een bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In een uitspraak van 20 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1157) oordeelde de Afdeling al dat de eventuele gevolgen van het Didam-arrest arrest voor een koopovereenkomst tussen een overheidslichaam en een projectontwikkelaar niet op voorhand betekent dat een bestemmingsplan als zodanig niet uitvoerbaar is. Een bestemmingsplan regelt immers niet door welke gegadigde het moet worden uitgevoerd. Een vernietiging van een koopovereenkomst betekent dus niet automatisch dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is.
In haar uitspraak van 15 juni 2022 herhaalt de Afdeling deze overweging en gaat zij in op de toetsingsmaatstaf om te bepalen of het Didam-arrest met zich brengt dat een bestemmingsplan niet uitvoerbaar is, en derhalve in strijd met de goede ruimtelijke ordening. Van belang is of:
“de raad op voorhand had moeten inzien dat het bestemmingsplan niet kan worden uitgevoerd zonder dat de daarvoor benodigde gemeentelijke gronden in strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals nader is uitgewerkt in voormeld arrest van de Hoge Raad van 26 november 2021, aan de projectontwikkelaars zijn verkocht.”
Is voldaan aan deze maatstaf, dan zal dus met succes aangevoerd kunnen worden dat een bestemmingsplan niet uitvoerbaar is en dus in strijd is met de goede ruimtelijke ordening.
De rechtbank Rotterdam heeft zich in een uitspraak van 20 juni 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:4911) uitgelaten over de betekenis van het Didam-arrest voor de verplichtingen van het college van burgemeester en wethouders (hierna: “het College”) op grond van de Telecommunicatiewet (hierna: “Tw”).
De verplichting van het College die in dit geschil centraal stond was die uit artikel 5.4 Tw. Dit artikel bepaalt kort gezegd dat de aanbieder van in dit geval een glasvezelnetwerk slechts over kan gaan tot het verrichten van werkzaamheden in openbare gronden nadat hij het voornemen daartoe schriftelijk heeft gemeld bij het College en het College ingestemd heeft met die werkzaamheden. De vraag was of en in hoeverre het College bij het verlenen van die instemming rekening dient te houden met het gelijkheidsbeginsel, mede bezien vanuit het Didam-arrest.
Volgens de rechtbank Rotterdam volgt uit deze bepaling dat wanneer zich twee of meer aanbieders tegelijkertijd melden bij het College met het verzoek om instemming, mededinging niet op voorhand is uitgesloten. Artikel 5.4 Tw staat dan dus niet in de weg aan het bieden van gelijke kansen door het College, zolang de in aanmerking te nemen publieke belangen zich daar niet tegen verzetten. In die situatie is er ter verwezenlijking van gelijke kansen een coördinerende taak weggelegd voor het College, aldus de rechtbank.
Artikel 5.4 Tw brengt naar het oordeel van de rechtbank echter niet met zich dat aan het College aanvullende eisen met betrekking tot bekendmakingen aan potentiële aanbieders met het oog op een gelijk speelveld kunnen worden gesteld. Het opzetten van een inschrijfsysteem of het proactief benaderen van potentiële andere aanbieders zodra zich een aanbieder heeft gemeld, heeft volgens de rechtbank geen wettelijke basis en zou op gespannen voet kunnen staan met genoemde taak.
Bij het vaststellen van een bestemmingsplan dient de gemeenteraad rekening te houden met het Didam-arrest. Het mag niet zo zijn dat het bestemmingsplan enkel uitgevoerd kan worden indien de betreffende gronden in strijd met het Didam-arrest aan een projectontwikkelaar verkocht worden. In dat geval is het bestemmingsplan niet uitvoerbaar en zal in beginsel geen sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening.
Aan het College komt bij het verlenen van instemming als bedoeld in artikel 5.4 Tw onder omstandigheden een coördinerende rol toe, in die zin dat zij mededingingsruimte dient te creëren. Dit is echter alleen zo indien zich twee of meer aanbieders tegelijkertijd melden bij het College met het verzoek om instemming. Indien slechts één aanbieder zich meld bij het College hoeft het College niet proactief andere (potentiele) gegadigden te benaderen.