In vrijwel elke onteigening is het een onderwerp van debat: de vergoeding van de deskundigenkosten. Dat is op zichzelf ook niet opmerkelijk. De kosten van de onteigende worden namelijk in beginsel volledig vergoed en dit bedrag kan behoorlijk oplopen. Een onteigeningsprocedure kan immers jaren duren.
De Omgevingswet heeft het systeem van de vergoeding van deskundigenkosten behoorlijk in de war geschopt. In deze bijdrage gaan wij in op het kersverse systeem.
Waar heeft de onteigende recht op?
De (voormalig) eigenaar wordt in een onteigeningsprocedure bijgestaan door bijvoorbeeld een advocaat en een taxateur of rentmeester. Logischerwijs is het uitgangspunt dat een eigenaar niet met kosten voor rechtsbescherming mag worden belast, als de overheid ingrijpt in zijn eigendomsrecht. Om die reden moet de onteigenaar de redelijkerwijs door de belanghebbende gemaakte kosten vergoeden. Dit is geen volledige vrijbrief. De proceskosten worden slechts vergoed als deze naar aard en omvang redelijk zijn. Deze redelijkheidstoets is tweeledig:
is de bijstand redelijkerwijs ingeroepen?
zijn de kosten van bijstand redelijk?
Dit uitgangspunt bestond overigens al onder de Onteigeningswet. Voorheen oordeelde enkel de burgerlijke rechter over deze kosten, aan het einde van de schadeloosstellingsprocedure.
De beoordeling door de rechter
In het nieuwe systeem moeten twee situaties worden onderscheiden:
de belanghebbende brengt bedenkingen in tegen de onteigeningsbeschikking; en
de belanghebbende brengt geen bedenkingen in tegen de onteigeningsbeschikking.
Een belanghebbende die geen bedenkingen heeft ingebracht, kan pas tijdens de schadeloosstellingsprocedure bij de burgerlijke rechter aanspraak maken op de vergoeding van de deskundigenkosten. Een belanghebbende die wél bedenkingen heeft ingebracht, maakt op drie momenten in de procedure aanspraak op vergoeding van de redelijk gemaakte kosten:
tijdens de bekrachtigingsprocedure bij de bestuursrechter;
tijdens het beroep tegen de bekrachtigingsuitspraak van de rechtbank, bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de “Afdeling”); en
tijdens de schadeloosstellingsprocedure bij de burgerlijke rechter.
Er zijn dus drie verschillende momenten van kostenbegroting en de beoordeling wordt door drie verschillende rechters uitgevoerd. De bestuursrechter oordeelt in de bekrachtigingsprocedure over de proceskosten en de kosten verbonden aan het tot dan toe gevoerde minnelijke overleg. Bij een beroep tegen de bekrachtigingsuitspraak beoordeelt de Afdeling de kosten van dat deel van de procedure. Vervolgens oordeelt de civiele rechter over de kosten die na de afronding van de bestuursrechtelijke procedure zijn gemaakt, tijdens de schadeloosstellingsprocedure.
Het is onzeker hoe de beoordeling van de kosten door de verschillende rechters werkt in de praktijk. Beoordeelt de bestuursrechter de kosten op dezelfde wijze als de civiele rechter? Een veel gehoord punt van kritiek daarbij is dat de burgerlijke rechter pas oordeelt aan het einde van de keten. Daarmee bestaat de kans dat hij de manier van beoordelen van de bestuursrechter voortzet, met risico op ‘padafhankelijkheid’.
Tot slot is het nog maar de vraag of de bestuursrechter goed in staat is te oordelen over de kosten van minnelijk overleg en voorbereiding in de eerste fase. Dit omdat de bestuursrechter aan het begin van het proces nog geen beeld heeft van de omvang en complexiteit van het latere schadedebat. Daarmee is het een complexe inschatting of de kosten die daarbij zijn gemaakt, ook redelijk zijn.
Meer weten over onteigenen met de Omgevingswet? Neem contact op met onze specialisten onteigening en omgeving: Ties Pranger en Harald Wiersema.