Een prettige uitspraak (ECLI:NL:RVS:2023:1545) voor onder meer gaaien, kauwen en knobbelzwanen zonder doodswens. Minder fraai is de uitspraak voor het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college).
In de Regeling natuurbescherming en in een provinciale verordening zijn vrijstellingen opgenomen van het verbod om diersoorten te doden. Een dergelijke vrijstelling heeft pas effect als deze wordt opgenomen in een faunabeheerplan. De faunabeheereenheid Noord-Holland heeft een faunabeheerplan met zulke vrijstellingen opgesteld, dat het college vervolgens heeft goedgekeurd.
Stichting de Faunabescherming komt op tegen dit goedkeuringsbesluit van het college. Zij voert (samengevat) aan dat, in strijd met de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb), niet is aangetoond dat de verschillende vrijgestelde diersoorten belangrijke schade hebben veroorzaakt en evenmin is aangetoond dat er geen andere bevredigende oplossingen zijn.
De rechtbank oordeelt vervolgens dat zij gronden gericht op de rechtmatigheid van de vrijstellingen buiten beschouwing laat, nu de minister en provinciale staten voor de landelijke en provinciale vrijstelling al beoordeeld hebben of aan de eisen van de Wnb is voldaan. Het goedkeuringsbesluit kan alleen betrekking hebben op de vraag of wordt voldaan aan de voorwaarden die door de provinciale staten aan het gebruik van die vrijstellingen zijn gesteld. Van strijd met door provinciale staten in de verordening opgenomen voorwaarden is niet gebleken, oordeelt de rechtbank.
Eerder heeft de Afdeling geoordeeld dat bij de beoordeling van een faunabeheerplan en de goedkeuring daarvan moet worden bepaald of de provinciale vrijstelling voldoet aan de eisen in de Wnb. De Afdeling oordeelt nu dat dit ook voor de landelijke vrijstelling geldt. Dit gezien de parallel tussen de systematiek van de wettelijke regeling voor de landelijke vrijstelling en die voor de provinciale vrijstelling en zodat de vraag of de landelijke vrijstelling voldoet aan de eisen in de Wnb, aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd.
Het college moet dus voor een goedkeuringsbesluit bezien of terecht van de vrijstellingen en de onderbouwing daarvan kan worden uitgegaan, zodat wordt voldaan aan de Wnb. Ook moet het college toetsen of op het eigen grondgebied en op het moment van besluitvorming aan de Wnb wordt voldaan.
Het hoger beroep wordt daarom gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Vervolgens gaat de Afdeling over tot het per diersoort beoordelen of het college mocht uitgaan van de vrijstellingen en of het college daarbij terecht geoordeeld heeft dat de maatregelen uit het faunabeheerplan niet strijdig zijn met de Wnb.
Wat de knobbelzwaan, gaai, en andere provinciaal vrijgestelde diersoorten betreft, is niet goed gemotiveerd dat geen andere bevredigende oplossingen bestaan (in plaats van doden). Ook is niet aannemelijk gemaakt dat deze dieren in de gehele provincie gedurende het gehele jaar belangrijke schade hebben aangericht. De Afdeling oordeelt dat de provinciale vrijstellingen, in strijd met art. 7:12 Awb, niet berusten op een deugdelijke motivering.
Voor de landelijk vrijgestelde diersoorten geldt hetzelfde. De kauw zou, samen met de andere landelijk vrijgestelde diersoorten, op jaarbasis miljoenen euro’s aan schade aanrichten, maar deze stelling wordt niet onderbouwd. Daarbij is de besluitvorming, in strijd met art. 3:2 Awb, onzorgvuldig. Zelfs al mocht worden uitgegaan van de landelijke vrijstellingen, dan had het college nog steeds een onderzoek moeten doen toegespitst op het eigen grondgebied en daarbij moeten toetsen aan de Wnb.
Dit betekent dat het college aan de slag moet met haar motivering en onderzoek. Voor de dieren blijft oplettendheid geboden. Aan de jagende partij kan nog altijd een ontheffing worden verleend.