Op 11 oktober 2024 heeft de rechtbank Oost-Brabant een opvallende uitspraak gedaan. De uitspraak gaat over een verzoek om gedeeltelijke intrekking of wijziging van een natuurvergunning uit 2016 van een petrochemisch bedrijf. Daarin was een stikstofplafond opgenomen van 959.892 NOx per jaar. De feitelijke stikstofemissie is echter al geruime tijd een stuk lager dan die vergunning toestaat. Dat komt door een wijziging in een specifieke installatie. Die wijziging was al doorgevoerd op het moment waarop de natuurvergunning werd verleend; de provincie was niet op de hoogte van de wijziging die tot de emissiereductie heeft geleid.
Op 11 oktober 2024 heeft de rechtbank Oost-Brabant een opvallende uitspraak gedaan. De uitspraak gaat over een verzoek om gedeeltelijke intrekking of wijziging van een natuurvergunning uit 2016 van een petrochemisch bedrijf. Daarin was een stikstofplafond opgenomen van 959.892 NOx per jaar. De feitelijke stikstofemissie is echter al geruime tijd een stuk lager dan die vergunning toestaat. Dat komt door een wijziging in een specifieke installatie. Die wijziging was al doorgevoerd op het moment waarop de natuurvergunning werd verleend; de provincie was niet op de hoogte van de wijziging die tot de emissiereductie heeft geleid.
Een milieuvereniging vroeg de provincie Noord-Brabant eind 2021 om die latente ruimte weg te nemen of in te perken. Dat doet de vereniging met een verzoek om intrekking of wijziging van de natuurvergunning. De bevoegdheid om een natuurvergunning in te trekken stond – voor inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024 – in artikel 5.4 (lid 1 en 2) Wet natuurbescherming (Wnb). Als reden voert de vereniging – kort samengevat – aan dat sprake is van een verslechtering van de natuur in Natura 2000-gebieden, waaronder Brabantse Wal. Intrekking of aanpassing van de natuurvergunning is nodig zodat de latente ruimte daarin niet kan worden opgevuld; nadelige effecten als gevolg van een feitelijke verhoging van stikstofemissie kunnen daarmee worden voorkomen.
De provincie ging hier niet in mee. Er is volgens de provincie geen aanleiding voor gedeeltelijke intrekking van de natuurvergunning. Daarbij hecht de provincie aan het belang van het bedrijf bij behoud van de onherroepelijke natuurvergunning; intrekken is volgens de provincie onevenredig. Daarnaast wijst de provincie op andere maatregelen die worden genomen om vermindering van de stikstofdepositie te realiseren. In deze zaak speelt verder een rol dat het betrokken bedrijf een natuurvergunning heeft aangevraagd en gekregen voor een wijziging; de emissieruimte die de natuurvergunning biedt, is volgens het bedrijf nodig voor de overgangssituatie. De verleende natuurvergunning is in februari 2023 vernietigd. Daarover loopt een hoger beroep.
De rechtbank tikt de provincie nu op haar vingers en overweegt daartoe als volgt.
Allereerst: het voert volgens de rechtbank te ver om de vergunning zo te wijzigen dat die aansluit op de feitelijke emissie. Bedrijven kunnen immers niet worden verplicht om (continu) te opereren op de maximale capaciteit. Enige speelruimte is nodig, en daarbij speelt ook de intentie van een bedrijf een rol. Hier had het bedrijf de intentie om de emissie van een specifieke installatie aanzienlijk terug te brengen, en dat was ook gebeurd. Door in de natuurvergunning (alsnog) een emissieplafond op te nemen dat is toegesneden op de gewijzigde installatie kan die installatie nog steeds worden gebruikt op dezelfde wijze als is gebeurd in de afgelopen jaren, aldus de rechtbank. Vervolgens gaat de rechtbank in op de verschillende grondslagen die er voor intrekking en wijziging zijn.
De provincie heeft het verzoek ten onrechte afgewezen met als reden dat de omstandigheden sinds het besluit niet gewijzigd zijn (artikel 5.4, eerste lid (d) Wnb). De provincie heeft bij het besluit namelijk ten onrechte niet betrokken dat de verslechtering van Brabantse Wal na vergunningverlening is opgetreden – althans zich heeft voortgezet. Er is daarmee sprake van een wijziging van omstandigheden die aanleiding kan zijn voor aanpassing of intrekking van de vergunning. Ook de belangen heeft de provincie onjuist gewaardeerd. Volgens de rechtbank weegt het belang van rechtszekerheid “niet zover dat een bedrijf er altijd op mag vertrouwen dat het vergunde project tot in lengte van dagen dezelfde gevolgen voor Natura 2000-gebieden mag hebben als het in het verleden heeft gehad.” Bij de waardering van de belangen had de provincie verder moeten betrekken dat het bedrijf zelf bij de aanvraag voor een natuurvergunning geen melding heeft gemaakt van de emissiereductie(techniek) van de specifieke installatie.
Vervolgens gaat de rechtbank in op de gemotiveerde afwijzing van het verzoek op grond van artikel 5.4, tweede lid Wnb. Als een provincie ondanks verslechtering van Natura 2000-gebieden niet overgaat tot aanpassing of intrekking van een natuurvergunning, moet de provincie inzichtelijk maken met welke maatregelen uitvoering wordt (of zal worden) gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn. Dat moet de provincie doen op gebiedsniveau en dus per Natura 2000 gebied. De vereiste zekerheid van de voordelige effecten van maatregelen die bij een passende beoordeling geldt, is niet nodig voor de zo’n motivering. Maar volgens de rechtbank moet wel buiten redelijke wetenschappelijke twijfel zijn dat:
met andere passende maatregelen uitvoering wordt gegeven of zal worden gegeven aan de noodzakelijke reductie van stikstofdepositie, en
dat dit gebeurt binnen de termijn die nodig is om verdere verslechtering te voorkomen.
De motivering van het besluit van de provincie voldoet niet aan die lat. Die motivering is ook niet hangende de procedure alsnog gegeven. Uit de Natuurdoelanalyse (NDA) voor Brabantse Wal blijkt dat de nood hoog is, aldus de rechtbank. De Ecologische Autoriteit stelde op grond van de NDA vast dat na uitvoeren van het maatregelenpakket verdere verslechtering van habitattypen en -soorten in Brabantse Wal niet is uitgesloten. De NDA moet op een aantal belangrijke punten worden aangevuld. Maatregelen zijn snel nodig om de doelen te halen. De rechtbank leidt hieruit af dat het college moet aantonen dat met andere passende maatregelen per ommegaande verdere verslechtering wordt voorkomen. Uit de nadere stukken van de provincie kan de rechtbank niet opmaken of de maatregelen inderdaad ook onmiddellijk en voldoende effect zullen hebben. Daarbij vindt de rechtbank een nieuwe koers van het kabinet ook relevant. De rechtbank neemt in aanmerking “dat de genoemde landelijke herstel- en passende maatregelen mogelijk worden aangepast in het huidige kabinetsbeleid.” De maatregelen die overblijven laten niet zien wat het effect is op Brabantse Wal. Omdat verdere verslechtering daar urgent is acht de rechtbank deze duidelijkheid wel “gewenst en vereist”. Het effect van emissiearme stalsystemen – onderdeel van het provinciale stikstofbeleid – is bovendien onzeker. Slotsom is dan ook dat de provincie onvoldoende op gebiedsniveau heeft onderbouwd hoe de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn vorm krijgt.
De provincie moet nu voor eind februari 2025 een nieuw besluit nemen. Daarbij kan de provincie eventueel (op te stellen) beleid over intrekking en wijziging van natuurvergunningen meenemen. Maar als geen beleid is vastgesteld geldt de volgende aanwijzing van de rechtbank:
“wijzig de natuurvergunning van [naam] uit 2016 zodanig dat een substantieel deel wordt beperkt van de niet gebruikte emissieruimte vanwege de (..) installatie waarop deze vergunning betrekking heeft;”
Het is afwachten welk vervolg deze zaak krijgt. De binnenkort te verwachten uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak over Amer en Rendac (zie hier) kunnen daarvoor ook relevant zijn.
Hier is een persbericht over de uitspraak te vinden – Provincie moet chemisch bedrijf in Bergen op Zoom maatregelen opleggen | Nieuws | Rechtspraak