Er bestaat veel onduidelijkheid over de rechtsgevolgen van overeenkomsten die niet Didam-conform tot stand zijn gekomen. Zo valt op dit moment niet uit te sluiten dat dergelijke overeenkomsten nietig of vernietigbaar zijn. Het is wenselijk dat hierover duidelijkheid komt. De rechtbank Midden-Nederland is daarom van plan prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen.
In 2006 hadden eisers een stuk grond naast het gemeentehuis in gebruik genomen als onderdeel van hun tuin. Dit zou een uitvloeisel zijn van mondelinge afspraken met de toenmalige burgemeester, welke afspraken destijds niet schriftelijk waren vastgelegd. Er had ook geen levering van de grond plaatsgevonden. In 2020 wenste de gemeente – die eigenaar is van het perceel – een einde te maken aan dit in haar ogen onrechtmatig gebruik van de grond. Vervolgens traden partijen in overleg, wat resulteerde in een voorstel van de gemeente tot verkoop van de grond. Dit voorstel is op 12 augustus 2021 door eisers geaccepteerd. Tot een schriftelijke vastlegging van de afspraken is het wederom nooit gekomen, omdat gemeente de stekker uit het proces heeft getrokken. De gemeente wenste zich in verband met de mogelijke verhuizing naar een andere locatie niet aan de verkoop te committeren. Eisers vorderen nakoming van de in hun ogen tot stand gekomen koopovereenkomst.
De rechtbank oordeelt dat partijen op 12 augustus 2021 wilsovereenstemming hebben bereikt over de essentialia van de grondverkoop. Volgens de rechtbank is in beginsel een koopovereenkomst tot stand gekomen. De vervolgvraag rijst of die overeenkomst rechtsgeldig is. De gemeente stelt dat de overeenkomst nietig is. Eisers beroepen zich op een exceptie vanwege de aard van het object (‘snippergroen’) en menen verder dat strijd met het Didam-arrest hooguit tot vernietigbaarheid kan leiden.
De rechtbank constateert dat er veel onduidelijkheid bestaat over de gevolgen van de Didam-uitspraak voor overeenkomsten die niet Didam-conform tot stand zijn gekomen. Volgens de rechtbank zijn daarbij drie visies te onderscheiden, namelijk:
Overeenkomst is nietig
Via twee routes kan tot nietigheid van de overeenkomst worden gekomen:
i) Nietigheid op grond van artikel 3:40 lid 2 BW is aangenomen in een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (zie ons blog van 24 maart 2023 over deze uitspraak). Volgens de voorzieningenrechter in die zaak is het gelijkheidsbeginsel – dat de overheid op grond van artikel 3:14 BW in acht dient te nemen – namelijk een fundamenteel beginsel dat de strekking heeft om de geldigheid van in strijd daarmee gesloten overeenkomsten aan te tasten én strekt dit beginsel ertoe om ook derden te beschermen.
ii) Nietigheid is ook mogelijk via de band van artikel 3:40 lid 1 BW, als zou worden aangenomen dat niet Didam-conforme overeenkomsten in strijd zijn met de openbare orde (omdat het gelijkheidsbeginsel een fundamenteel beginsel van de Nederlandse rechtsorde betreft).
Overeenkomst is vernietigbaar
Vernietigbaarheid van de overeenkomst kan via de band van 3:40 lid 2 BW worden bereikt als wordt aangenomen dat artikel 3:14 BW slechts strekt ter bescherming van één van de bij de rechtshandeling betrokken partijen. Ook zou vernietigbaarheid kunnen worden bereikt via analoge toepassing van artikel 4.15 lid 1 sub a Aanbestedingswet. Het hof Arnhem-Leeuwarden paste deze analogie toe in de Didam-bodemzaak (zie ons blog van 13 april 2023 over deze uitspraak). Tegen die uitspraak is inmiddels cassatie ingesteld (zaaknummer Hoge Raad: 23/02541).
Overeenkomst is in beginsel geldig en onaantastbaar
Tot slot wordt wel aangenomen dat niet Didam-conforme overeenkomsten in beginsel geldig zijn omdat artikel 3:14 BW niet de strekking zou hebben om de geldigheid van daarmee strijdige rechtshandelingen aan te tasten. Van nietigheid op grond van artikel 3:40 lid 2 BW kan dan geen sprake zijn. Volgens de rechtbank moet in die situatie nog wel worden beoordeeld of sprake is van nietigheid wegens strijd met de openbare orde (3:40 lid 1 BW), waarbij veel waarde wordt gehecht aan de bewustheid van de inbreuk door partijen. Pré-Didam gesloten overeenkomsten zouden in deze visie niet nietig zijn, behoudens evidente gevallen van bijvoorbeeld corruptie of vriendjespolitiek. Overeenkomsten gesloten na het Didam-arrest zijn in deze visie wel ‘gevoelig voor nietigheid’.
De rechtbank acht het voor het vervolg van de zaak noodzakelijk dat duidelijkheid wordt verkregen over de rechtsgeldigheid van de overeenkomst tussen de gemeente en eisers. Die duidelijkheid is volgens de rechtbank ook wenselijk met het oog op de rechtszekerheid en – kort gezegd – tevens rechtstreeks van belang voor de beslechting van talrijke soortgelijke geschillen. Daarom is de rechtbank voornemens om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad (artikel 392 lid 1 sub b Rv).
De rechtbank wenst allereerst duidelijkheid te krijgen over de rechtsgeldigheid van niet Didam-conforme overeenkomsten: nietig, vernietigbaar of rechtsgeldig? Ook zal de Hoge Raad worden verzocht zich de facto uit te laten over de temporele reikwijdte van het Didam-arrest: is het relevant of sprake is van een pré-Didam of post-Didam gesloten overeenkomst? Daarnaast wordt de Hoge Raad verzocht om zich uit te laten over mogelijke (nieuwe) uitzonderingen op de hoofdregel. Kan op grond van de aard van het goed, zoals ‘snippergroen’, bijvoorbeeld worden aangenomen dat slechts één serieuze gegadigde in aanmerking komt? En zijn er omstandigheden denkbaar waarin niet hoeft te worden voldaan aan het voorschrift van een openbare aankondiging bij een beroep op de Didam-uitzondering?
Voordat de Hoge Raad de prejudiciële vragen beantwoordt, krijgen partijen de gelegenheid om schriftelijke opmerkingen te maken (artikel 393 lid 1 Rv). Bijzonderheid van de prejudiciële procedure is dat er ook een rol is weggelegd voor derden; na toestemming van de Hoge Raad kunnen zij eveneens schriftelijke opmerkingen maken (artikel 393 lid 2 Rv). De Hoge Raad pleegt prejudiciële vragen hiertoe te publiceren op zijn website.
Het stellen van prejudiciële vragen kan gevolgen hebben voor de behandeling van andere Didam-zaken. Op grond van artikel 392 lid 6 Rv kan de rechter in andere lopende procedures waarvoor het antwoord op de gestelde prejudiciële vragen relevant is of kan zijn, zijn beslissing aanhouden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan.
De rechter mag zijn beslissing echter niet aanhouden als (beide) partijen te kennen geven dat zij voortzetting van de procedure verlangen.
De Hoge Raad zal dus binnenkort aan zet zijn om meer duidelijkheid te verschaffen over (de rechtsgevolgen van) het Didam-arrest. In het algemeen doet de Hoge Raad de beantwoording van prejudiciële vragen sneller af dat gewone cassatieberoepen.
Tot slot rijst de vraag of (ook) de wetgever op korte termijn zal acteren. De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft de minister verzocht te reflecteren op de vraag of ‘reparatiewetgeving’ naar aanleiding van Didam-jurisprudentie noodzakelijk is (zie Kamerstuk 22-05-2023 en Beleidsnota 10-05-2023).