In onze nieuwsbrief heb ik eerder de ontwikkelingen in de “Didam-jurisprudentie” belicht (zie de Nieuwsbrieven van november 2022 en die van april, juni en juli 2023). Daarin werd veel casuïstiek behandeld om een breed beeld te schetsen van de uitwerking die het Didam-arrest van de Hoge Raad van bijna twee jaar geleden sindsdien in de lagere jurisprudentie heeft gekregen.
De vraag, welke sanctie passend is indien de rechter vaststelt dat een overheidslichaam in strijd heeft gehandeld met de regels van het Didam-arrest (HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778), is in dat arrest zelf niet beantwoord. Die vraag is daarom nog steeds actueel, eens temeer omdat er inmiddels uitspraken zijn verschenen waarin die vraag verschillend wordt beantwoord. De desbetreffende uitspraken staan in dit artikel centraal.