In hun opiniestuk “Standaardwoningen bouwen, zo komen we uit de crisis” in NRC van 22 november betogen Piet Eichholtz en Nils Kok dat standaardwoningen de manier zijn om de woningbouw op te schalen. Daarbij halen zij opnieuw de vergelijking met de auto-industrie van stal: als we woningen zouden produceren zoals auto’s, komt het allemaal goed. Het klinkt aantrekkelijk eenvoudig, totdat je kijkt naar hoe wonen, bouwen en ruimtelijke kwaliteit in Nederland werkelijk functioneren.

Laat één ding helder zijn: standaardisatie is geen vies woord. Nederland bouwt al eeuwen seriematig. Hofjes, tuindorpen, wederopbouwwijken, VINEX: herhaling is steeds onderdeel geweest van onze bouwcultuur. Architecten hebben industriële principes al lang omarmd; prefabricage en digitalisering zijn waardevolle middelen om sneller te bouwen.
Maar standaardisatie moet wel passen in de werkelijkheid. En die is, in een Nederland waar iedere centimeter een functie heeft en de ene buurt al anders is dan de andere, veel complexer dan het beeld dat Eichholtz en Kok schetsen. De auto-industrie is simpelweg geen passende metafoor. Auto’s bewegen; huizen niet. Auto’s vervang je om de paar jaar; woningen staan generaties lang op dezelfde plek. Auto’s zijn producten; woningen vormen buurten, straten, landschappen: onze leefomgeving.
Dat maakt hun redenering te eenvoudig, en eerlijk gezegd ook wat gedateerd. Het denken in woningen als producten hoort bij een tijd waarin de leefomgeving nog niet de brede maatschappelijke waarde had die we er nu aan toekennen. Omgevingskwaliteit gaat over zoveel meer dan het object zelf: gezondheid, klimaat, biodiversiteit, sociale veiligheid, toekomstwaarde.
Opmerkelijk is dat de auteurs wijzen op prefabfabrieken die op slechts 30 procent van hun capaciteit draaien. In de auto-industrie zou een model dat niet opschaalt nooit worden verdedigd door de omgeving de schuld te geven: dan heb je simpelweg geen goed product ontworpen. Misschien moeten we die vergelijking doortrekken: als een bouwsysteem geen schaal bereikt, heb je waarschijnlijk niet het juiste systeem gemaakt.
Neem binnenstedelijk bouwen. Dat is geen ideologie, maar gezond verstand. De klassieke eengezinswoning is al lang niet meer de dominante behoefte. Nederland vergrijst, huishoudens worden kleiner en woonwensen veranderen. Bovendien komen de komende decennia enorme aantallen eengezinswoningen vrij, waardoor daar een overschot zal ontstaan. De grootste vraag zit in compacte, stedelijke, toegankelijke en aanpasbare typologieën. Die bouw je niet zinvol in een weiland.
En als we agrarische grond herbestemmen, is het verstandiger die in te zetten voor natuur en klimaat, juist om steden leefbaar te houden. Buiten de stad moeten infrastructuur en voorzieningen bovendien volledig nieuw worden aangelegd: duur, tijdrovend en het stimuleert onvermijdelijk extra autogebruik. Binnenstedelijk bouwen benut wat er al is. Zie ook het recente advies van de Rijksbouwmeester.
Het grijsgedraaide frame over “welstand” (inmiddels: adviescommissie omgevingskwaliteit) is eveneens achterhaald. Gemeenten werken met democratisch vastgestelde omgevingsplannen; adviescommissies toetsen aan die kaders. Willekeur is uitgesloten. De suggestie dat deze commissies standaardisering tegenhouden mist elk verband met de praktijk. In werkelijkheid versnelt vroege betrokkenheid van de adviescommissies juist projecten, prefab of niet. Als een ontwikkelaar een goed plan laat maken, is de toetsing vlot. Vertraging ontstaat vrijwel nooit door de kwaliteitsadvisering, maar doordat ontwerpen niet voldoen aan de kaders, onvoldoende zijn doordacht of bewust door de ondergrens van de gevraagde kwaliteit zakken.
Het voorstel voor een nationale welstandscommissie die enkele standaardtypen voor het hele land zou goedkeuren, is moeilijk voorstelbaar. Nederland heeft een rijke traditie van lokale identiteit: Groningen is niet Utrecht, Maastricht niet Emmen. Omgevingskwaliteit is per definitie lokaal. Een landelijk orgaan zou pas echt willekeur introduceren, zeker met meer dan 600 bouwsystemen op de markt. Dat neemt niet weg dat een goed ontwerp best op meerdere plekken gebouwd kan worden. Maar wel in die volgorde: Eerst de lokale eisen, dan een systeem zoeken dat daar bij past. In zo’n geval vormt de toetsing geen probleem.
Aan de toekomst van industriële woningbouw wordt overigens al hard gewerkt. In de Werkplaats Industriële Woningbouw werken bouwers, ontwerpers, corporaties, ontwikkelaars, gemeenten en het Rijk juist samen aan kaders waarin industrialisatie en omgevingskwaliteit elkaar versterken. Dáár worden de bruggen gebouwd die we nodig hebben. En dat vraagt kennis van het ruimtelijke domein, niet de simplificatie ervan.
Standaardisatie kan absoluut bijdragen aan sneller en slimmer bouwen, maar alleen als we innovatie koppelen aan aanpasbaarheid en standaardisatie niet verheffen tot doel op zich. Industriële bouw moet zich voegen naar context, landschap en veranderende woonvormen. Daar zit de toekomstwaarde.
De woningcrisis vraagt om tempo, maar niet om ouderwetse frames. Eichholtz en Kok doen modern ruimtelijk beleid tekort door te suggereren dat omgevingskwaliteit de rem is. Dat klopt simpelweg niet, en we schieten er ook niets mee op.
Laten we industrialiseren, ja. Maar laten we ook vasthouden aan het principe dat wonen geen product is, maar een publieke waarde. Nederland verdient woningen die betaalbaar zijn, repeteerbaar waar het kan en zorgvuldig ingebed in hun omgeving. Geen auto’s die toevallig stil blijven staan.
Zo bouwen we sneller, beter en toekomstbestendiger. Dat levert pas echt vastgoed van waarde.
Wouter van Riet Paap, architect & Federatie Ruimtelijke Kwaliteit
Thijs Asselbergs, architect & emeritus-hoogleraar TU Delft
Marielle Hoefsloot, directeur Federatie Ruimtelijke Kwaliteit
