Op 1 januari 2024 treedt de Omgevingswet in werking. In dit artikel in twee delen wordt ingegaan op de relatie tussen de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Omgevingswet. In deel 2 wordt verder onderzocht in hoeverre de Omgevingswet in lijn is met de Awb en of er toch op punten van de Awb wordt afgeweken.
Deel 1 kunt u hier nog eens lezen.
Onder de Omgevingswet wordt vaak gewerkt met de rechtsfiguur van de melding. De melding en de reactie hierop van het bevoegd gezag wordt in de Awb zelf niet geregeld. Hoe de reactie op een melding moet worden gekwalificeerd is complexe materie die heeft geresulteerd in een conclusie van Staatsraad Advocaat-Generaal Widdershoven (12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4116) en een Afdelingsuitspraak (ABRvS 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:14). Zie hieromtrent ook het artikel van L.J.M. Timmermans, ‘De complexe wereld van de melding’, JBPlus 2016/1. In de omgevingsrechtelijke jurisprudentie is aangenomen dat een reactie op een melding op grond van het Activiteitenbesluit geen besluit is, omdat de verplichtingen uit het Activiteitenbesluit ook zonder de melding rechtstreeks gelden (zie: ABRvS 11 februari 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO3401).
In het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), dat onder andere algemene regels op milieugebied bevat, en in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), dat de opvolger is van het Bouwbesluit 2012 is, wordt veel gewerkt met de rechtsfiguur van de melding. Een melding resulteert niet in een (appellabel) besluit (Staatsblad 2018 nr. 290, p. 111 + 339 en Kamerstukken II, 2013–2014, 33 962, nr. 3, p. 300). De reactie van het bevoegd gezag op een melding is géén besluit en daarom is afdeling 3.6 van de Awb (dat handelt over de bekendmaking en mededeling van besluiten) niet van toepassing. Om omwonenden en andere belanghebbenden te informeren over deze melding, is in artikel 10.20, lid 1 van het Omgevingsbesluit een verplichte kennisgeving van een melding opgenomen. De kennisgeving kan voor omwonenden aanleiding zijn om een verzoek om handhaving te doen of een verzoek om maatwerkvoorschriften te stellen. Omdat een melding geen besluit is gelden de regels die gelden voor de bekendmaking van besluiten dus niet. Op het bevoegd gezag rust een verplichting om kennis te geven van meldingen op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze. Dit houdt in een volledige publicatie en kennisgeving in het door het bevoegd gezag uitgegeven publicatieblad, in de vorm van een zakelijke weergave van de inhoud, met vermelding van de wijze waarop en de periode waarin de stukken waar de kennisgeving betrekking op heeft voor eenieder ter inzage liggen.
Ook onder het stelsel van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (die geïntegreerd wordt in de Omgevingswet) wordt veel gewerkt met meldingsplichten. Bijvoorbeeld de bouwmelding 4 weken voor aanvang van de bouw (artikel 2.18 Bbl). In de memorie van toelichting bij het Besluit kwaliteitsborging voor het bouwen is vermeld dat een onvolledige melding géén melding is. Dit betekent dat de bouw niet mag beginnen totdat die melding wel volledig is. De bouw mag dan niet vier weken later aanvangen. Eerst zal een nieuwe melding gedaan moeten worden waarna – indien deze wel volledig is – de vierwekentermijn start. Op een melding volgt – los van een eventuele niet-inhoudelijke ontvangstbevestiging vanuit het digitale systeem - geen bevestiging of goedkeuring van het bevoegd gezag. Als het bevoegd gezag echter constateert dat er zaken ontbreken of onjuist zijn, bijvoorbeeld het ontbreken of onvolledig zijn van een risicobeoordeling, ligt het in de rede dat het bevoegd gezag op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur de initiatiefnemer hiervan in kennis stelt binnen de termijn van vier weken (Stb. 2022, nr. 145, p. 51 en 82). Indien de initiatiefnemer binnen de termijn van vier weken geen signaal van de gemeente ontvangt dat de melding onvolledig is, ontstaat er in beginsel een gerechtvaardigd vertrouwen dat de melding procedureel correct is gedaan en dat met de bouwwerkzaamheden mag worden begonnen. Daarnaast geldt na afronding van de bouw nog een tweede meldingsvereiste. Uiterlijk 2 weken voor de ingebruikname van het bouwwerk moet een gereedmelding worden gedaan waarbij gegevens moeten worden ingediend zoals de positieve verklaring van de kwaliteitsborger (artikel 2.21, lid 1 Bbl).
De rechtsfiguur van instemming (dat bindend is) is meestal aan de orde als een bestuursorgaan dat normaal gesproken bevoegd zou zijn, dat in een bepaald geval niet is (bijvoorbeeld B & W die als hoofdregel het bevoegd gezag zou zijn voor de verlening van een omgevingsvergunning, maar in het geval dat er sprake is van een complexe milieubelastende activiteit de bevoegdheid overgaat naar GS).
Op grond van artikel 16.15 Ow wordt in afdeling 4.2 Omgevingsbesluit de betrokkenheid van andere bestuursorganen voorgeschreven bij het nemen van een beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning. Meestal gaat hier dan om een advies, soms daar bovenop ook nog om instemming.
Ten aanzien van de rechtsfiguur van de instemming (artikel 16.16 Ow e.v.) wordt op een aantal punten afgeweken van de regeling uit de Awb. Op grond van artikel 3:6 Awb kan het bevoegd gezag een termijn geven waarbinnen het advies wordt verwacht. In sommige situaties geldt onder de Omgevingswet, aanvullend op het adviesrecht, ook een instemmingsbevoegdheid. In die gevallen krijgt het adviserende orgaan de gelegenheid om zijn instemming te verlenen op het voorgenomen besluit. Dit is een mechanisme waarmee het betrokken orgaan de gelegenheid krijgt om te controleren of zijn eerder gegeven advies op juiste wijze in het besluit is verwerkt. Bij het advies kan overigens worden aangegeven dat er geen instemming meer is vereist bij de verdere afwikkeling van de procedure. Een besluit over instemming moet op grond van artikel 16.18, lid 1 Ow, binnen 4 weken na indiening van het verzoek hiertoe, zijn bekendgemaakt. In de gevallen waarin instemming is vereist, geldt voor de omgevingsvergunningverlening in de reguliere procedure geen beslistermijn van 8 maar van 12 weken (artikel 16.64, lid 1 Ow). Voor de combinatie van advies en instemming geldt dus dat de reguliere beslistermijn automatisch met 4 weken wordt verlengd tot 12 weken. Dat laat onverlet dat daarnaast gebruik kan worden gemaakt van de eerder beschreven mogelijkheid de beslistermijn eenmaal met 6 weken te verlengen (artikel 16.64, lid 2 Ow). Als advies en instemming is vereist, kan dat dus bij een verlenging leiden tot een beslistermijn van totaal 18 weken. Omdat daarnaast met toepassing van de artikelen 4:5 en 4:15 Awb nog opschorting van de termijn kan plaatsvinden, is het in de praktijk mogelijk dat het nog langer duurt voor dat een besluit op de aanvraag moet worden (Kamerstukken II, 2017–2018, 34 986, nr. 3, p. 78). Bij toepassing van afdeling 3.4 Awb is overigens géén bijzondere voorziening getroffen voor de situatie waarin advies en instemming van een ander bestuursorgaan is vereist. Anders dan bij de reguliere procedure wordt de beslistermijn dan dus niet met 4 weken verlengd (2017–2018, 34 986, nr. 3, p. 80).
Het besluit over instemming als bedoeld in artikel 16.16 Ow wordt dus binnen 4 weken na indiening van het verzoek om instemming bekendgemaakt door toezending aan het bevoegd gezag (artikel 16.18, lid 1 Ow). Deze termijn wijkt af van de standaardtermijn, bedoeld in artikel 10:31, lid 1 Awb: voor het nemen van een besluit over goedkeuring geldt standaard een termijn van 13 weken, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Met artikel 16.18 Ow wordt aan deze wettelijke mogelijkheid invulling gegeven. De reden hiervoor is dat in het stelsel van advies met instemming de instemming de tweede gelegenheid is waarop het instemmingsorgaan zich over het voorgenomen besluit kan uitspreken. Eerder heeft het instemmingsorgaan immers al over dit voorgenomen besluit mogen adviseren. Bij de instemming zal de beoordeling zich dus kunnen toespitsen op de vraag of het bevoegd gezag adequaat met het advies is omgegaan en of zich na het uitbrengen van het advies nog relevante nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan. Deze beoordeling moet redelijkerwijs binnen 4 weken kunnen plaatsvinden. Artikel 16.18 Ow verklaart in verband met het voorgaande artikel 10:31, lid 2 en 3 Awb, dat een tweetal verdagingsmogelijkheden bevat, niet van toepassing. Artikel 10:31, lid 4 Awb, waarin is bepaald dat als het besluit omtrent goedkeuring niet tijdig is genomen of is verdaagd, de goedkeuring wordt geacht van rechtswege te zijn verleend, wordt in de Omgevingswet ook niet van toepassing verklaard. Dit betekent dat de gestelde termijn van 4 weken een termijn van orde is (Kamerstukken II, 2013–2014, 33 962, nr. 3, p. 552). Bij de uitwerking van de bepalingen over instemming in het Omgevingsbesluit (afdeling 4.2) is gebleken dat afwijking van artikel 10:27 Awb nodig is. Het gaat hier om de mogelijkheid om naast gronden voor het onthouden van instemming ook gronden voor het verlenen van instemming te kunnen formuleren en om de mogelijkheid naast gronden met een facultatief karakter (‘de instemming kan alleen worden onthouden als’) ook gronden met een verplichtend karakter (‘de instemming wordt alleen onthouden als’) te kunnen formuleren. Om die reden wordt artikel 10:27 Awb geheel buiten toepassing verklaard en de regeling voor het verlenen of onthouden van instemming in haar geheel vorm te geven bij het Omgevingsbesluit, namelijk afdeling 4.2 (zie: artikel 16.17 Ow en Kamerstukken II, 2017–2018, 34 986, nr. 3, p. 259). Het besluit over instemming is een voor beroep vatbaar besluit, maar wordt op grond van artikel 16.85, lid 2, onder b Ow voor de mogelijkheid van beroep geacht deel uit te maken van het besluit waarop dat besluit betrekking heeft. Door te spreken van een besluit over instemming is bedoeld om aan te geven dat zowel het positieve als het negatieve besluit onder de instemming wordt bedoeld. Deze besluiten volgen wat beroepsmogelijkheid en bevoegde bestuursrechter betreft de regeling van het ‘onderliggende’ besluit. Gelet op artikel 7:1 Awb geldt dit ook voor de bezwaarmogelijkheid (Kamerstukken II, 2017–2018, 34 986, nr. 3, p. 89 + 281).
Hoofdstuk 5 uit de Awb over handhaving blijft na inwerkingtreding van de Omgevingswet gewoon gelden. Aanvullend hierop worden in hoofdstuk 18 Ow een aantal extra zaken geregeld omtrent handhaving (Kamerstukken II, 2013–2014, 33 962, nr. 3, p. 243). Een essentieel uitgangspunt in het handhavingsrecht is de zogenoemde beginselplicht tot handhaving. Deze is als zodanig niet vastgelegd in de Awb, maar volgt uit vaste jurisprudentie. De standaardoverweging hierover in de rechtspraak (zie bijvoorbeeld: ABRvS 1 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4458) luidt als volgt. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Daarnaast kan handhaving zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Artikel 18.1, onder c Ow bepaalt dat de bestuursrechtelijke handhavingstaak van het bevoegd gezag het opleggen en ten uitvoer leggen van een bestuurlijke sanctie vanwege enig handelen of nalaten in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze wet omvat. In de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II, 2014-2015, 33 962, nr. 13, p. 8) is terug te vinden dat met deze tekst niet is beoogd om de in de jurisprudentie geformuleerde beginselplicht tot handhaving uit te breiden of te verzwaren. Wel wordt hiermee tot uitdrukking gebracht dat het opleggen van een bestuurlijke sanctie niet vrijblijvend is. Verder is in de Kamerstukken beschreven dat artikel 18.1, onder c Ow de codificatie van de beginselplicht tot handhaving inhoudt. In geval van overtreding van een wettelijk voorschrift zal het bestuursorgaan dat bevoegd is om handhavend op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Die beginselplicht is tot uitdrukking gebracht in onderdeel c, aldus de minister (Kamerstukken II, 2013-2014, 33 962, nr. 3, p. 582). Het is echter een beginselplicht en daarmee is het onder bepaalde omstandigheden mogelijk om ervan af te wijken. Daarbij wordt op pagina 582 van de memorie van toelichting bij de Ow expliciet het leerstuk van concreet zicht op legalisering genoemd als een van de uitzonderingen op de beginselplicht tot handhaving. Illustratief in dit kader is ook de navolgende passage uit de beantwoording van de minister van vragen uit de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu (Kamerstukken 2016–2017, 33 962, nr. 190, p. 39). De minister beschrijft dat het vaste rechtspraak is dat een bestuursorgaan, als het een overtreding constateert, in beginsel gebruik moet maken van de bevoegdheid tot handhaving (de beginselplicht tot handhaving). Van deze plicht mag echter in omstandigheden worden afgeweken, bijvoorbeeld als de overtreding legaliseerbaar is of als handhavend optreden niet in verhouding staat tot de daarmee te dienen belangen. Een moet-bepaling, oftewel een verplichting tot handhaving, past niet bij deze vaste jurisprudentie en zou kunnen leiden tot onredelijke handhavingsacties. Daarom neemt het kabinet geen moet-bepaling op in de Ow. Aldus kan uit de parlementaire geschiedenis worden afgeleid dat niet is beoogd om de in de rechtspraak ontwikkelde beginselplicht tot handhaving te veranderen.
Artikel 18.7, lid 1 Ow bepaalt dat een krachtens artikel 18.6 Ow aangewezen toezichthouder bevoegd is met medeneming van de benodigde apparatuur een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner, voor zover hem deze bevoegdheid in het besluit tot aanwijzing is toegekend. Artikel 18.7, lid 2 Ow bepaalt nog dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid in een besluit tot aanwijzing alleen wordt toegekend voor zover het toezicht op de naleving van een bij of krachtens deze wet gesteld voorschrift dit vereist, gelet op de door dat voorschrift beschermde belangen. In artikel 5:15 Awb is deze bevoegdheid expliciet niet toegekend. Artikel 5:15, lid 1 Awb bepaalt immers dat
een toezichthouder bevoegd is, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner. In de Wabo (artikel 5.13) was deze bevoegdheid in bepaalde gevallen wel toegekend, maar was wel heel specifiek geclausuleerd. In de memorie van toelichting bij de Omgevingswet (Kamerstukken II, 2013–2014, 33 962, nr. 3, p. 585) wordt hieromtrent nog bepaald dat die toedeling wel degelijk wordt beperkt, door het bevoegd gezag de toedeling van deze bevoegdheid te laten concretiseren in het besluit waarin de toezichthouders worden aangewezen. Uitdrukkelijk is daarmee geen generieke toewijzing beoogd, maar maatwerk: deze vergaande bevoegdheid dient in een aanwijzingsbesluit alleen te worden verleend aan die toezichthouders die deze bevoegdheid voor hun toezichthoudende taak daadwerkelijk en regelmatig nodig hebben. Dat maatwerk kan alleen geleverd worden op het decentrale niveau van de aanwijzingsbesluiten. De wetgever merkt voorts nog op dat de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) in beginsel voor het kunnen binnentreden in een woning een voorafgaande machtiging is vereist (tenzij sprake is van een spoedeisende situatie). De Awbi bepaalt voorts dat degene die bevoegd is een machtiging te geven (de burgemeester bij andere doeleinden dan strafvordering), zo’n machtiging alleen afgeeft als het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist (artikel 3). Voorts bepaalt artikel 5:13 Awb dat een toezichthouder van zijn bevoegdheden slechts gebruik maakt voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. Op grond van artikel 5:14 Awb kan het bestuursorgaan in een aanwijzingsbesluit de toegekende bevoegdheden beperken. Een dergelijke beperking ligt in de rede bij het toezicht op die onderdelen van de Omgevingswet of de op het wetsvoorstel gebaseerde uitvoeringsregelgeving, waarbij de kans uiterst gering is dat in het kader van dat toezicht een woning betreden zal moeten worden. Die noodzaak tot beperking is in dit wetsvoorstel opgenomen via de uitdrukkelijke toekenning in een aanwijzingsbesluit van deze specifieke bevoegdheid. Beoogd is een aanwijzing door het bevoegd gezag op maat, gelet op het specifieke takenpakket van de betrokken toezichthouder. Het bevoegd gezag kan op basis van deze bepaling de bevoegdheid niet generiek toekennen aan alle toezichthouders voor de volle breedte van de Omgevingswet. Bestaande aanwijzingsbesluiten zullen dus tijdig moeten worden herzien (Kamerstukken II, 2013–2014, 33 962, nr. 3, p. 586).
Een wijziging aan de Awb zelf, die in verband met de komende inwerkingtreding van de Omgevingswet reeds is doorgevoerd, zag op de handhavingsbevoegdheid voor gevallen waarbij tijdens de controle niet wordt meegewerkt aan verzoeken van de toezichthouder. Deze bevoegdheid was eerst niet opgenomen in de Awb, maar wel in artikel 5.14 Wabo (oud). Dit artikel is per 1 juli 2021, vooruitlopend op de Omgevingswet komen te vervallen, en tegelijk is aan artikel 5:20 Awb een nieuw derde lid toegevoegd dat als volgt luidt: het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de toezichthouder werkzaam is, is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het eerste lid (in artikel 5:20, lid 1 Awb is bepaald dat een ieder verplicht is aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden). De Raad van State adviseerde bij de voorbereiding van de nieuwe Omgevingswet te bezien welke aanvullingen en afwijkingen van de Awb noodzakelijk zijn, en of wellicht de Awb zelf in dit kader aanvulling behoeft. Naar aanleiding van dit advies is onderzocht welke handhavingsbepalingen van de Wabo zich lenen voor algemene toepassing en dus opname in de Awb. Gebleken is dat met name artikel 5.14 Wabo (oud) zich hiervoor leende (Kamerstukken II, 2018–2019, 35 256, nr. 3, p. 8). De bevoegdheid om een bestuurlijke sanctie op te leggen wegens overtreding van de medewerkingsplicht is wijdverbreid. Gezien deze ontwikkeling achtte de regering de tijd nu rijp voor een algemene regeling van dit onderwerp in de Awb.
In artikel 5.18 Wabo is vastgelegd dat bij een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen kan bepalen dat het besluit mede geldt jegens de rechtsopvolger van degene aan wie het besluit is opgelegd alsmede jegens iedere verdere rechtsopvolger. Ook ten aanzien van genoemd artikel uit de Wabo is door de regering onderzocht of dit artikel in plaats van in de Omgevingswet in de Awb kon worden opgenomen. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is onderzocht welke handhavingsbepalingen van de Wabo zich lenen voor algemene toepassing en dus opname in de Awb. In dat kader is ook artikel 5.18 Wabo onderzocht. Uiteindelijk is gebleken dat het omvormen van artikel 5.18 Wabo tot een algemene regeling die zich leent voor opname in de Awb op dit moment niet haalbaar is. Daarom is de mogelijkheid die artikel 5.18 Wabo biedt om een herstelsanctie ook te laten gelden voor rechtsopvolgers, alsnog opgenomen in de Omgevingswet door invoeging van een nieuw artikel 18.4a (Kamerstukken II, 2018–2019, 35 256, nr. 3, p. 7).
Artikel 5.17 Wabo bepaalt nu nog dat een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet kan inhouden dat het bouwen, gebruiken of slopen van een bouwwerk wordt gestaakt of dat voorzieningen, met inbegrip van het slopen van een bouwwerk, gericht op het tegengaan of beëindigen van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid worden getroffen. Genoemd artikel 5.17 Wabo was vaak de grondslag voor de zogenoemde bouwstop. In het kader van de Omgevingswet is besloten om een dergelijk artikel niet meer op te nemen. De wetgever overweegt dat deze bevoegdheid, die oorspronkelijk bedoeld was als een nuttige aanvulling op de bestuursdwangbevoegdheid als overbodig beschouwd. Artikel 5:2 Awb definieert een ‘bestuurlijke sanctie’ zo ruim, dat daaronder ook het treffen van beheersmaatregelen (het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding) valt (Kamerstukken II, 2013–2014, 33 962, nr. 3, p. 244 en Kamerstukken II, 2017-2018, 34 986, nr. 3, p. 367).
Er was eerst sprake van een roep om een conformiteitsverklaring in het leven te roepen voor gevallen waarin een initiatiefnemer zekerheid wil verkrijgen over de vraag of hij het juist heeft gezien dat het project vergunningsvrij is. De Afdeling Advisering van de Raad van State heeft de regering dit in overweging gegeven (Kamerstukken II, 2017-2018, 34986, 4, p. 10, 53 en 54). Ook een motie van de Eerste Kamer, de motie Nicolaï (Kamerstukken I, 2019-2020, 34986, Y), gaf dit aan. De regering nam dit echter (nog) niet over. De onzekerheid die kan bestaan als de gemeenteraad de vergunningplicht in het omgevingsplan heeft uitgeschakeld kan weggenomen worden door een vergunning aan te vragen. Op grond van die aanvraag beoordeelt het bevoegd gezag als voorvraag of voor het voorgenomen bouwplan een vergunning is vereist. In dat geval geeft het bevoegd gezag door de beslissing op de vergunningaanvraag het oordeel of een vergunning nodig is. Tegen dat oordeel over de vergunningplicht kan door het aanwenden van een rechtsmiddel worden opgekomen. Het door de Afdeling geconstateerde nadeel daarvan, dat de initiatiefnemer moet voldoen aan alle eisen voor een vergunningaanvraag en leges moet betalen, kan ondervangen worden door lokaal voor zo’n aanvraag minder indieningsvereisten verplicht te stellen en te werken met een gereduceerd legestarief. Het door de Afdeling geschetste alternatief (conformiteitsverklaring) heeft als nadeel dat een nieuw instrument wordt geïntroduceerd met een eigen procedurele regeling van een aanvraag, indieningsvereisten, bevoegd gezag, beslistermijn en rechtsbeschermingsmogelijkheden. Aangezien de zekerheid voor een initiatiefnemer ook kan worden bereikt met de ook nu al bestaande mogelijkheid om een vergunning aan te vragen, is er geen nieuw instrument in de vorm van een conformiteitsverklaring geïntroduceerd (2017–2018, 34 986, nr. 4, p. 53). Ten aanzien van de motie Nicolaï wordt door de regering aangegeven dat de uitvoering van deze motie zal worden betrokken bij de evaluatie van de Omgevingswet (Kamerstukken I, 2020–2021, 33 118, CD, p. 13). Om aan de kenbaarheid van dergelijke onverplichte vergunningaanvragen ruchtbaarheid te geven is artikel 16.64a, lid 1 in de Omgevingswet opgenomen. Voor de beantwoording van de vraag of voor een voorgenomen handeling een omgevingsvergunning is vereist, kan een aanvraag worden ingediend. Als het bevoegd gezag vervolgens beslist dat géén omgevingsvergunning nodig is, vereist genoemd artikellid dat dit wordt vermeld in de mededeling. Initiatiefnemers verkrijgen op die manier zekerheid of het voorgenomen bouwplan past in het omgevingsplan. De mededeling geeft ook meer rechtszekerheid voor andere belanghebbenden, zoals omwonenden. Door in de mededeling op te nemen dat geen omgevingsvergunning nodig is, kunnen zij beoordelen of het nodig is op te komen tegen dat oordeel met het aanwenden van een rechtsmiddel (Kamerstukken II, 2017–2018, 34 986, nr. 3, p. 272).
Titel 4.5 Awb voorziet in een algemene regeling voor nadeelcompensatie. De algemene regeling is onderdeel van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50). De regeling voor nadeelcompensatie in titel 4.5 Awb treedt ook op 1 januari 2024 in werking. In hoofdstuk 15 van de Omgevingswet is een regeling opgenomen voor nadeelcompensatie als gevolg van verschillende besluiten op grond van de Omgevingswet. Omdat afdeling 15.1 Ow titel 4.5 Awb tot uitgangspunt neemt, zijn de grondslagen, materiële eisen en procedurele bepalingen van titel 4.5 Awb van toepassing op de toekenning van nadeelcompensatie als gevolg van besluiten die worden genomen op grond van de Omgevingswet. Afdeling 15.1 Ow is dus een aanvulling op de regeling voor nadeelcompensatie in de Awb. Daar waar afdeling 15.1 Ow de regeling in de Awb aanvult, gaat afdeling 15.1 Ow vóór op de Awb (Kamerstukken II, 2017-2018, 34 986, nr. 3, p. 19). De regeling uit de Awb bevat een algemene grondslag voor de vergoeding van schade door rechtmatig overheidsoptreden. Ook de belangrijkste daarmee samenhangende materiële en procedurele aspecten worden hierin geregeld. De regeling over nadeelcompensatie in afdeling 15.1 Ow vormt hierop een aanvulling, in de vorm van een ‘lex specialis’ die voorrang heeft op titel 4.5 Awb. Voor zover deze aanvulling niet nodig is wordt teruggevallen op de Awb. Dat is het geval bij de grondslag voor toekenning van nadeelcompensatie (artikel 4:126 Awb) en de procedurele bepalingen die in de Awb zijn opgenomen (zie de artikelen 4:127 tot en met 4:131 Awb). Waar afdeling 15.1 Ow geen aanvullende regels stelt, zijn deze bepalingen onverkort van toepassing op aanvragen om schadevergoeding die worden veroorzaakt door besluiten of maatregelen die in artikel 15.1 Ow worden genoemd. In artikel 15.1 Ow zijn de schadeoorzaken in het kader van de uitoefening van taken of bevoegdheden op grond van de Omgevingswet limitatief opgesomd. Voor zover een schadeoorzaak niet is genoemd in artikel 15.1 Ow, dan bestaat er geen grondslag voor nadeelcompensatie, ook niet door terug te vallen op de regeling uit de Awb (zie Kamerstukken II, 2017-2018, 34 986, nr. 3, p. 22 en 226). Dat geldt overigens alleen voor de uitoefening van taken of bevoegdheden op grond van de Omgevingswet. Afdeling 15.1 Ow heeft dus geen betrekking op schade veroorzaakt door de rechtmatige uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid of taak op grond van een wet die niet opgaat in de Omgevingswet. Bijvoorbeeld een besluit op grond van de Wegenverkeerswet 1994 dat leidt tot een (tijdelijke) wegafsluiting. Daarop zal de algemene regeling in titel 4.5 van de Awb van toepassing zijn (zie Kamerstukken II, 2017-2018, 34 986, nr. 3, p. 226).
De kern van de nieuwe regeling voor nadeelcompensatie wordt gevormd door artikel 4:126, lid 1 Awb. Dit artikellid bevat de materieelrechtelijke grondslag voor nadeelcompensatie. Ook is hierin geregeld welk bestuursorgaan bevoegd is over het verzoek om nadeelcompensatie te beslissen: het bestuursorgaan dat het schadeveroorzakende besluit heeft genomen of het bestuursorgaan door of namens wie de feitelijke handeling is verricht (Kamerstukken II 2010-2011, 32 621, nr. 3, p. 24). Artikel 15.8, lid 1 Omgevingswet, dat hierop een ‘lex specialis vormt’, bepaalt echter dat nadeelcompensatie wordt uitgekeerd door het dagelijks bestuur van het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen (en niet door het regelgevend orgaan zelf). Dit betekent dat bij besluiten van de gemeenteraad, zoals het vaststellen of wijzigen van een omgevingsplan, B & W op het verzoek om nadeelcompensatie beslist (Kamerstukken II 2017-2018, 34 986, nr. 3, p. 34). Afhandeling door een uitvoerend bestuursorgaan in plaats van het regelgevende orgaan is doorgaans efficiënter en sneller. Dit is ook in lijn met de Omgevingswet, waar de besluiten ter uitvoering van beleid of regelgeving, zoals de verlening van omgevingsvergunningen zijn toebedeeld aan B & W.