Door de instemming van de Tweede en Eerste kamer met het voorstel van de Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie (“Wgiw”) komt de warmtetransitie weer wat verder op gang. De Wgiw treedt naar verwachting in werking op 1 januari 2026. De inwerkingtreding vindt gefaseerd plaats. Over de exacte datum van inwerkingtreding (van delen) van de wet moet nog worden besloten bij Koninklijk Besluit. In deze blog behandel ik enkele instrumenten voor gemeenten en waarborgen voor burgers uit de Wgiw. Daarbij zoom ik alleen op de instrumenten die in de Omgevingswet en de daarmee samenhangende Algemene maatregelen van Bestuur (AMvB’s) zijn voorzien, en niet op de wijzigingen van de Gaswet en Warmtewet.
Met de Wgiw kunnen gemeenten met lokale regels in hun omgevingsplan door het stellen van een maatwerkregel bestaande wijken aanwijzen die voor een bepaalde datum (eerder dan 31 december 2049) over moeten gaan op een duurzaam alternatief voor aardgas. Levering van aardgas binnen die wijken door netbeheerders wordt dan op termijn verboden. Dit instrument wordt onder de Wgiw aangeduid als de ‘aanwijsbevoegdheid’. Voor gemeenten biedt dit dus een mogelijkheid om wijkgericht te kunnen sturen op de verduurzaming van de gebouwde omgeving en hiermee de warmtetransitie te versnellen.
In zoverre speelt de Wgiw ook een belangrijke rol bij de doelstellingen van de Wet collectieve warmtevoorziening (“Wcw”), namelijk het bevorderen van de warmtetransitie in de gebouwde omgeving. Een wijkgerichte aanpak draagt ook bij aan een (kosten)efficiëntere overgang op duurzame alternatieven, zoals een warmtenet. Zo wordt voorkomen dat het gasnet nog slechts voor enkele gebruikers in stand moet worden gehouden, met hoge kosten tot gevolg.
Ten aanzien van de aanwijsbevoegdheid zijn op AMvB-niveau onder meer instructieregels gesteld. Zo worden met het Besluit gemeentelijke instrumenten warmtetransitie (“Bgiw”) het Besluit bouwwerken leefomgeving (“Bbl”), het Besluit kwaliteit leefomgeving (“Bkl”) en het Omgevingsbesluit (“Ob”) gewijzigd. De maatwerkregelbevoegdheid, waardoor gebouwen eerder van het gas af moeten, is voorgesteld in een nieuw artikel 3.107c van het Bbl.
Het Bgiw moet nog langs de Tweede en Eerste kamer, maar de verwachting is dat ook het Bgiw op 1 januari 2026 in werking treedt.
Het Bgiw voorziet in instructieregels in het Bkl met eisen waaraan (de onderbouwing van) het omgevingsplan minimaal moet voldoen. Zo wordt nadere invulling gegeven aan de aanwijsbevoegdheid en worden regels gesteld over monitoring van de uitrol van de alternatieve duurzame energievoorziening.
Voorts is geregeld dat tussen de aanwijzing van een gebied en de overgang op de duurzame warmtebron een redelijke termijn moet zitten. Als richtlijn geldt een termijn van 8 jaar. Deze termijn kan afhankelijk van de aard van de bebouwing of de aangewezen energie-infrastructuur ook korter of langer zijn. Indien nodig, kan de gekozen termijn ook nog later (naar aanleiding van de resultaten van de monitoring) worden gewijzigd. Daarnaast dient onder meer rekening te worden gehouden met:
• De haalbaarheid (waaronder de beschikbaarheid van arbeidskrachten en materiaal) van het plan.
• De verwachte betaalbaarheid van de maatregelen.
• De totale maatschappelijke kosten die de realisatie van de beoogde energie-infrastructuur met zich meebrengen.
De gemeente kan alleen gebieden aanwijzen die zijn opgenomen in een warmteprogramma (voorheen genoemd: transitievisie warmte). Het warmteprogramma wordt met de wijziging van artikel 3.6, derde lid van de Omgevingswet waarin de Wgiw in voorziet een verplicht programma. Dit programma bindt alleen de gemeente zelf.
In het warmteprogramma worden op grond van het voorgestelde artikel 4.25a Bkl onder meer wijken benoemd die de gemeente in een bepaalde periode wil verduurzamen, wordt een inschatting gegeven van de verwachte gemiddelde warmtebehoefte van gebouwen binnen deze wijken en welke gebouwen moeten worden geïsoleerd. Ook wordt een afweging gemaakt van de duurzame alternatieven die worden overwogen. Als een locatie (nog) niet expliciet in een warmteprogramma is aangewezen als locatie die binnen de periode waarop het warmteprogramma ziet aardgasvrij moet worden, dan kan de gemeente daar in het omgevingsplan geen maatwerkregels over stellen.
Met het Bgiw wordt beoogd om in artikel 10.16a van het Ob te verankeren dat door gemeenten op uiterlijk 31 december 2026 een warmteprogramma moet zijn vastgesteld. Deze moet vervolgens elke 5 jaar worden geactualiseerd (tot en met 31 december 2049).
Het college kan het warmteprogramma vervolgens (onverplicht) nader uitwerken in een uitvoeringsplan. De gemeente kan hierin (nader) beschrijven welke stappen de gemeente in de desbetreffende wijk worden gezet en welke ondersteuning de gemeente biedt om ervoor zorg te dragen dat woningen en gebouwen een aansluiting hebben op een duurzaam alternatief voordat het besluit over het stopzetten van het aardgas wordt geëffectueerd. Het uitvoeringsplan kan worden gebruikt bij de onderbouwing van het omgevingsplan.
Gebouweigenaren die binnen het aangewezen gebied vallen, zijn niet verplicht om zich aan te sluiten op het collectief alternatief voor aardgas. Zij kunnen gebruikmaken van een zogeheten ‘opt-out’ optie. Voorwaarde hiervoor is wel dat deze gebouweigenaren zelf een gelijkwaardig alternatief moeten regelen, die qua energieprestatie minimaal even duurzaam (gelijkwaardig) is als het door de gemeente gekozen collectieve alternatief voor aardgas. Ook dit moet op grond van de met het Bgiw voorgestelde instructieregel in artikel 5.131b van het Bkl worden opgenomen in het omgevingsplan.
De gemeente kan bij het toekomstige warmtebedrijf informatie opvragen over welke gebouweigenaren hebben gekozen voor een opt-out. In het ontwerp van de Wcw wordt namelijk geregeld dat het warmtebedrijf een aanbod doet aan gebouweigenaren voor de overstap op een warmtenet.